Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
Mengelwerk.Het leven van Franciscus Petrarca beschouwd in betrekking tot het geheim van zijn hart.(Vervolg en slot van bl. 167.)Ga naar voetnoot(*)
II. Heeft franciscus petrarca, staande aan het hoofd der legerbenden van Italië en Frankrijk, volken uit een' benarden toestand verlost, dat hij nu, waar hij komt, door het volk en de beheerschers der steden met eerbewijzen overladen wordt? De man bemint de rust. Heeft hij dan, gezeten aan de zijde van den Keizerlijken of Pauselijken troon, vandaar der wereld de grootste diensten bewezen? Hij poogde zich altijd van alle bedieningen los te houden. Vanwaar dan die glans? Dat is u genoeg bekend. Ik spreek alleen op dezen toon, om in uwen geest het denkbeeld op te roepen, hoe ontzaggelijk groot hij moet geweest zijn in zijnen letterkundigen en wetenschappelijken arbeid, waardoor hij grootendeels zich met dien schitterenden eereglans omringd zag. Zoo hoop ik dan ook verschooning te vinden, als ik, om tijd te sparen, eene breede opgave- zijner geleerde werkzaamheden terughoude. De groote man is van dezen kant ook bekend genoeg. Ieder weet toch, dat men aan zijne letterkundige reizen door Italië, Frankrijk en Duitschland zoo wel, als aan zijne geleerde betrekkingen alomme, zelfs tot in het Oostersch Keizerrijk, de opsporing, afschrijving en bewaring van de schriften der meeste Latijnsche Wijsgeeren, Geschiedschrijvers, Redenaars en Dich- | |
[pagina 302]
| |
ters te danken heeft, en ook een goed gedeelte van de Grieksche Litteratuur. Het eerste volledige afschrift van homerus, dat Italië uit Konstantinopel ontving, mogt hij aan zijn hart drukken, en door zijne beoefening der Grieksche taal herleefde in het Westen de roem des alouden Zangers. En toen hij het nog ontbrekend gedeelte van quintilianus' schriften vond, was hij zoo opgetogen, dat hij dadelijk aan dien Redekundige in de eeuwigheid eenen brief schreef. Was petrarca alleen verzamelaar en schatbewaarder? Neen. De man verzwolg, wat hij vond, en zijn geheele geest was met het merg der oude schriften doorvoed. Welk een licht hij over geschiedenis, oudheidkennis en wijsbegeerte verspreidde, blijkt genoegzaam daaruit, dat, in zijnen en na zijnen tijd, alles, wat letterkunde en wetenschap betreft, door hem eene heerlijker gedaante aannam. En, hij moge in genie beneden dante staan, allen stellen hem in smaak en geleerdheid hoven dezen Dichter en boven boccacio. Ik heb voor mijn doel genoeg gezegd. Maar, hoe staat al dit heerlijke nu in verband met 's mans diepe ellende en waarachtig zielelijden? Ik neem hier het geschrift, zijne Geheimenis, in handen, om met dezen sleutel tot zijn hart een gedeelte zijner overige schriften te doorloopen, en stel mij de drie volgende vragen voor: 1) Met welken geest beoefende petrarca de letterkunde en wetenschappen? 2) Met wat doel deed hij het? 3) Welk eenen invloed had deze beoefening op hem? 1) Waarom gilt de jonge checco zoo vreesselijk, en waarom is hij zoo ontsteld? Zijn vader, die hem drong tot de beoefening der Regtsgeleerdheid, wierp daar zoo even zijnen cicero en virgilius in de vlam. Ziet gij het niet? Het is hartstogt, waardoor de jongeling zoo vroeg aan cicero en virgilius gebonden is. Verneemt nog iets. Het weinige, dat van de verbeurdverklaarde goederen gered en naar Frankrijk overgevoerd was, kwam bij den dood zijns vaders, in de jaren van zijne onmondigheid, in verkeerde handen. Petrarca | |
[pagina 303]
| |
schreef naderhand aan eenen vriend: ‘Gelukkig, dat deze ellendige zaakbezorgers de waarde niet kenden van het handschrift van mijns vaders cicero! Dit is, naar mijn oordeel, het kostbaarste der gansche nalatenschap.’ Uit onkunde hadden de voogden dit handschrift den jongen checco, zoo als hij, kind zijnde, genoemd werd, laten medenemen. Petrarca had genoeg. Ziet, geen heilige, maar een hartstogtelijke geest leidt hem in de letterkunde. Dat mag men van een kind ook niet anders verwachten. De beminnelijke man gevoelde naderhand eerst, toen hij op voormelden berg, met augustinus in de hand, Gods heerlijkheid met het oog des gemoeds gezien had, dat zijn leven een hartstogt gebleven was, en het werd eene bittere smart voor zijne ziel, dat hij niet voor de zaak van God, maar alleen voor zichzelven de letterkunde behandeld had. De zoon van eenen landman grijpt, tot eigene verlustiging, met kracht den veldarbeid aan, en staat des zondags aan den hoek van de schuur, om te luisteren naar den roem der kerkgangers, als zij de heerlijkheid van zijne akkers aanschouwen. Ach! petrarca gevoelt: wat men tot eigene verlustiging doet, verdient geenen roem. De wereld liegt. De kroon drukt zwaar op 's mans grijze haren. Ik zie hem te bedde op den middag. Vijfendertig jaren is hij oud. Waarom werkt hij niet? Omdat eene ziekte hem dreigde. Vóór weinige dagen kwam zijn vriend, ik geloof de Bisschop van Cavaillon, bij petrarca, en vindt hem, gelijk altijd, in letterarbeid. Vreezende, dat de hartstogtelijke ijver zijne gezondheid zal benadeelen, vraagt deze den sleutel, sluit boeken en schrijfgereedschap weg, en zegt: ‘Ik beveel u, dat gij in tien dagen geen boek of pen in de hand neemt.’ Petrarca doet zich geweld aan; hij gehoorzaamt, maar wordt op den derden dag reeds ziek. De Bisschop geeft den sleutel terug, en petrarca is weder hersteld. Ziet, niet slechts een hartstogtelijke, maar een slaafachtige geest leidt hem in de letteren, en hij wordt voor duizend dingen, in de zaak van God te doen, ongeschikt. De jeug- | |
[pagina 304]
| |
dige agapictus, uit het geslacht der colonna's, waaraan petrarca alles te danken had, wordt hem als kweekeling aanbevolen; maar de vorming van den jongeling heeft een' droevigen gang. Zijnen eigen' zoon dwingt hij bijna tot de letteroefeningen; deze heeft daartoe geenen lust, en wordt een ellendeling, die een woest leven leidt, zijnen vader besteelt, en ter deure moet uitgezet worden. Wie waagt het, den goeden man te beschuldigen? Doch hij zelf stelt zich met ontblooten hoofde voor God, en is bedroefd over zijne vroegere boekenslavernij, als hij zijne Geheimenis schrijft; daarin legt hij zijnen Heilige het strengst verwijt tegen zichzelven in den mond. 2) Verbond zich dan met den slaafschen hartstogt geheel geen doel? - Petrarca lag aan den rand des grafs. Wat was zijne grootste bekommering? Dat zijn onvoltooid heldendicht, Afrika getiteld, na zijnen dood door een' ander voltooid, zonder zijnen naam der wereld in handen zoude gegeven worden, en dat een ander alzoo den roem zou wegdragen. Hij had reeds besloten, hetzelve in de vlam te werpen; doch hij herstélde. Wat was zijn doel? Roem. - Dergelijke herinneringen maakten hem naderhand het leven zuur. Zijne Geheimenis getuigt er van. Roem was zijn doel. Als kind rigtte hij het oog reeds op den glans der krooning. Vandaar ten deele ook, dat hij zich van vele gewigtige betrekkingen, waarin hij voor de heilige zaak van God en voor het Rijk der zaligheid zoo veel kon gedaan hebben, geheel afgescheiden zocht te bewaren, om in de stilte van het landleven den tijd aan de wetenschappen te kunnen wijden. Vandaar, dat hij des winters, zoo als zeker vriend hem schreef, gelijk een uil in zijn boekvertrek zat opgesloten, terwijl hij des zomers met virgilius en horatius in de hand de bergen beklom. O, hoe weemoedig zag hij op de afgeloopene baan terug, toen de geest van augustinus hem uit de omwindselen van de verblinding dezer wereld losmaakte, en de grootste en schoonste helft zijns levens vervlogen was! Wat had hij voor de wereld gedaan? Naar zijne eigene getuigenis, bloemen uit Rede- | |
[pagina 305]
| |
naars en Dichters onder het volk gestrooid, om allen te behagen en aller aandacht te trekken. De heilige zaak van christus door zijne studiën en schriften te bevorderen, dat was buiten den kring van zijn gezigt gebleven. Hij liet zich door den geest des volks wegslepen, en strooide van den schat zijner geleerdheid overal rond, wat aller zinnelijkheid het meest streelde; en gelijk hij als jeugdige knaap bevreesd was voor den wind, die zijne haren in wanorde kon brengen, zoo vreesde hij later voor den adem des monds van duizenden, die zijne lauwerkroon ontsieren kon, toen geene eer hem te groot scheen. Niet tevreden was hij met den roem zijner eeuw; ook bij het nageslacht moest zijn naam onsterfelijk blijven. Dat doel alleen gaf voltooijing aan zijn heldendicht, 't welk door vernieuwing van gezondheid voor de vlam bewaard bleef. De man heeft het zelf voor God beleden. Met dat doel ondernam hij alles. Zijn reizen, zijn opsporen van handschriften, zijn afschrijven, zijn verzamelen en bewaren van de schatten der wetenschappen en letteren; met één woord, al zijn werken en trachten was buiten God omgegaan. En, ik heb het reeds gezegd, met de vlammende begeerte naar den glans van eer en roem bleef hij worstelen tot aan den ouderdom; en hij dankte den Hemel, dat hij tot die worsteling gekomen was. Wel is waar, hij had vóór en bij de krooning wel heimelijk reeds eene stemme Gods in zijn binnenste vernomen. Zoo regt goed was het hem daarbij niet om het hart geweest; maar de zinnelijkheid bleef eene overdekking van het hemelsch licht, schoon hem de roem naging, dat hij het licht der wereld en eene verlichting voor allen was. Ach! hoe weende de man naderhand, toen hij zag, dat het zoo zeer geprezen licht duisternis was! Neen, vóór en bij de krooning zelve was het hem al niet zoo wèl om het hart geweest. Dat blijkt ook uit de brieven, te dien tijde aan zijnen Koninklijken beschermer geschreven. Met alle magt poogt hij robbert hooge denkbeelden van zichzelven in te boezemen, om der krooning waardig gekeurd te worden. In hetzelfde | |
[pagina 306]
| |
oogenblik, dat hij zich dezen hoogen eereglans onwaardig noemt, en niet zonder eene heimelijke rilling door het binnenste zijner ziele, zag hij den grooten seestdag aanbreken. Dit maakte zijne gemoedsonrust naderhand te grooter. Eene heilige stem had in hem gesproken; maar hij was den onheiligen wereldgeest gevolgd, en had zich door den schitterenden glans eenen blinddoek over het aangezigt laten werpen. Ach! roem alleen was het doel zijner studiën geweest. Vele jaren toch vóór dien grooten dag zijner aardsche heerlijkheid, naderhand in zijne Geheimenis de dag zijner schande genoemd, was hij in vertwijfeling, of hij door zijnen letterarbeid wel ooit iets groots zoude kunnen worden, en in die bange uren wil hij zijne loopbaan geheel verlaten. Hij raadpleegt eenen eerwaardigen grijsaard. ‘Gij, mijn vader!’ zegt hij, ‘hebt mij onder het oog gebragt, dat ik voor God rekenschap zal moeten afleggen wegens de ontwikkeling der talenten aan mij gegeven, en ik vleide mij, dat ik door onvermoeiden ijver mijzelven tot iets groots zoude kunnen opvoeren. Doch dit schijnt mijne krachten te boven te gaan. Heb medelijden met mij, mijn vader! Zal ik eene andere loopbaan kiezen?’ - De grijsaard antwoordt: ‘Uw toestand, mijn zoon! is niet zoo treurig. Toen gij geloofdet, veel te weten, wist gij nog niets. Nu is het voorhangsel opgehaald. Thans ontdekt gij eerst de duisternis uwer ziele, welke de hoogmoed voor uwe oogen verborgen hield.’ Dit woord rukte petrarca uit zijne vertwijfeling. Hij geloofde weder, dat hij iets groots zou kunnen worden, en zijne ziel vlamde. O! had de waardige grijsaard hem toen reeds de heerlijkheid Gods, naderhand op voormelden berg door het oog des gemoeds opgevangen, kunnen aanschouwelijk maken, door hem de ziel te verbrijzelen, in plaats van ze te zalven, - zeker, petrarca ware niet gekroond, en voor veel zielelijden bewaard gebleven, ook voor de kwelling van vele benijders, wie de glans der kroon in het oog stak. Die kwelling noemde | |
[pagina 307]
| |
hij, door augustinus geleerd, een gevolg en eene regtvaardige straf zijner vroegere wereldsgezindheid. Maar, was dan roem en eer in alles zijn eenigste doel? Dat zij verre! Zedelijkheid, Deugd, Godsdienst gingen hem ter harte, van zijne kindsche dagen af aan. Maar juist daarom beschuldigde hij zich later zoo veel te meer. Door God had hij die heilige zaken altijd wel op den bodem van zijn hart gedragen, maar ze nooit tot zijn hoofddoel gesteld. Daardoor was hem de Bijbel, welken hij na het schrijven van zijne Geheimenis de bron zijner wijsheid noemde, te voren een gesloten boek geweest, 't welk hij, met cicero en virgilius in de hand, ter zijde schoof. Hoe zeer hem naderhand die zaak ter harte ging, blijkt uit het volgend voorval in zijnen ouderdom, waarin evenwel nog de vlam van zijnen vroegeren hartstogt schijnt te flikkeren, ten bewijze zijner altijddurende worsteling. Te Venetië openbaarde zich eene nieuwe of vernieuwde wijsbegeerte, welke, hoog stijgende, de hoofden duizelig maakte in overmoed en zelfverheffing. Zij achtte den Bijbel en alle openbaring eene zaak des onverstands, en zocht alle steunsels daarvoor weg te nemen. Petrarca's roem van geleerdheid, in lateren tijd ook besteed tot bevestiging van Gods woord, stak die duizelende wijzen in het oog. Vier jongelingen, zwevende op de vleugelen dier wijsbegeerte, kwamen tot den gekroonden letterheld, spraken met hem, gingen heen, en zetteden zich, tot een jeugdig spel of in hoogmoedigen ernst, dat weet ik niet, neder, om een vonnis over petrarca uit te te spreken. Een van het viertal moest den held verdedigen; de drie overigen stelden daartegen de kracht hunner winderige wijsheid. Eindelijk werd het vonnis geveld, en het luidde aldus: ‘Petrarca is een goed man; maar hij weet niet veel.’ De zaak kwam spoedig alomme ter sprake. De waarlijk geleerde man, aan den eenen kant diep bedroefd, dat zulk eene loszinnige wijsheid de wijsheid van christus als dwaasheid zoude doen voorkomen, wekte ieder op, om er tegen te schrijven, maar was, aan den anderen kant, ook diep | |
[pagina 308]
| |
getroffen van wege zijnen eigenen roem; en hoe bescheiden hij, in de voorrede van een geschrift: de onwetendheid van mij en van vele anderen genaamd, ook spreekt over gemeld vonnis, alsof het hem niet ter harte ging, zoo heeft hij echter, naar de gedachte van een bevoegd beoordeelaar, daarin alle geleerdheid uitgekraamd, om de wereld te doen zien, wat hij wist, appellerende zelfs op de nakomelingschap, als Regter, in blijkbare worsteling tusschen eerzucht en godsvrucht. - Opdat een ander na zijnen dood niet zoude pronken met zijn heldendicht, wilde hij het verbranden! Wie gevoelt niet het verband tusschen zijne mannelijke jaren en zijnen ouderdom? Ik ga over om aan te wijzen, welk eenen invloed de beoefening van de letteren en wetenschappen op hem had. 3) Ik kan hier niet bedoelen de geheele vorming van den waarlijk grooten man. Ik breng de zaak alleen in betrekking tot zijne Geheimenis, en dus tot zijn hart. Hoe veel petrarca van dezen kant aan zijnen letterkundigen arbeid te danken had, en hoe hoog hij de wetenschappen, ook uit een heilig oogpunt beschouwd, schatte, vooral in zijne vergevorderde dagen, daarvan moge getuigen een brief aan zijnen boezemvriend boccacio, die, toen nog in den bloei der jaren, worstelde met de gedachte van velen in dien tijd, of het een' Christen wel geoorloofd ware, de Heidensche Litteratuur te beoefenen. Ziet hier den brief: ‘Ik weet bij ondervinding, mijn lieve boccacio! hoe veel de menschelijke wetenschappen bijdragen tot volmaking van zeden, en, wat meer zegt, tot verdediging van den Godsdienst. Het is er mede gelegen als met zekere grovere spijze, die voor eene gezonde maag goed is, maar voor eene zwakke zwaar te verteren valt. Menigerlei lectuur is voor den eenen heilzaam, voor den anderen vergif. Ik weet wel, men kan zonder wetenschappen een Heilige worden; maar ik weet ook, dat ze aan de heiligheid geen nadeel toebrengen: want er zijn vele wegen, die ten Hemel leiden.’ Ziet! daar eene ware getuigenis, dat de grijze pe- | |
[pagina 309]
| |
trarca van het zedelijk nut der oude letterkunde en wijsbegeerte gaf, waardoor hij welligt boccacio op de baan der wetenschappen eeniglijk staande hield. Doch niemand kon zeker met meer gevoel des harten de beoefening der Ouden een vergif noemen voor den zwakken; want in de eerste en ver de grootste helft zijns levens was daardoor een gif in zijnen boezem uitgestort, 't welk hem blijkbaar tot aan zijn veertigste jaar kwijnen deed, zonder regt te weten, waar de kwaal zat. Door dat gif almede werd het volgend leven eene pijnlijke worsteling, en op den rand des grafs smeekte hij God nog om geheele herstelling zijner ziel. Vergunt mij, dat ik dien invloed der oude letterkunde op het hart van petrarca een weinig meer ontwikkeld voorstel. Hartstogtelijk verslond hij in zijne jeugd reeds de schriften der Latijnen. Zijne ziel, daardoor blijkbaar vroegtijdig vervuld met phantasiën, droomen en idealen, zag over den roem der Ouden eenen glans liggen, als boven allen glans van den Hemel aantrekkelijk. Terwijl hij de beschrijving der aloude feesten en schitterende plegtigheden bij de krooning van beroemde Dichters las, zweefde zijn geest in idealen van zelfverheffing; en een jagen, streven en zwoegen naar die hooge glorie was het rustverstorend gevolg, en een vergif voor de waarachtige vrolijkheid Gods door heel zijn leven heen. Dit moet ik er nog bijvoegen: Cicero stelde den jongeling een hooggekleurd ideaal der aloude Republiek voor den geest. Hetzelve bleef hem bij tot den ouderdom. Altijd lag hij op de loer. En ach! hij had zoo veel verdriet van dat ideaal. Er is meer. Met horatius en cicero in de hand, verbeeldde de jongeling zich reeds als in zijn volgend leven te wandelen op eene stille Sabijnsche of Tusculaansche landhoeve, en daar verzadiging te vinden van de wellustigheden der Poëzij in het heiligdom der Natuur, onder het geleide van de Muzen en Gratiën. Deze droomen waren het mede, die hem aan de werkzaamheden van het gezellige leven onttrokken, en hem als jongeling naar Vaucluse en als man ook naar andere landhoeven geleid- | |
[pagina 310]
| |
den. Hoe gevaarlijk het nu is, eenzaam te dolen tusschen sombere rotsen en over ontzagwekkende bergen, door lagchende beemden en bevallige bosschen, langs kronkelende beken, bij het gemurmel der bronnen, zoo als petrarca deed te Vaucluse en elders, om de jeugdige droomen te verwezenlijken, - hoe gevaarlijk het is, zoo eenzaam te dolen met cicero en seneca zoo wel, als met tibullus en propertius, - dat gevoelt ieder. Het gif drong door alle de aderen; want het landelijk Vaucluse had zoo veel bekoorlijks voor eenen geest, doorvoed met de spijze van Dichters en Wijsgeeren en Redenaars, gevormd in de schitterendste tijdperken van het Heidendom, en daarom zoo ongemerkt, te midden van aesthetische vermakelijkheden en in de omstraling met aetherisch schijnlicht, het oog des gemoeds verdonkerende voor de heerlijkheid van den waarachtigen God, en voor de openbaring van het verderf, dat door de zonde in de wereld gekomen is. Petrarca zocht altijd de onrust zijner ziele te verdrijven door de drogreden, dat hij alleen om de studiën, en alzoo om eene heilige zaak, met de Ouden in de hand eenzaam doolde. Ach! de schim van den heiligen augustinus wierp naderhand siddering door zijn gebeente! Er droop nog eene derde soort van gif in zijn hart. Driften en begeerlijkheden van allerlei aard doorkruisten 's mans ziel, en de beoefening der Ouden gaf hem een vernis in de hand, dat zijne zinnelijkheid behendig over alle zijne verkeerdheden wist te leggen, tot bevrediging van zijn gemoed. De Geheimenis spreekt er van. Zijn hoofd, namelijk, was vol van allerlei voorbeelden, lessen, spreuken en verzen der Ouden, die hij altijd bij de hand had en wist te pas te brengen. Op deze dingen des Heidendoms zweefde zijn geest, die daardoor niet in zichzelven terugzag. Zeer vroeg reeds begonnen zich grijze haren op zijn hoofd te vertoonen. Augustinus legt het hem op 't hart, dat hem zulks nooit aan zijne sterfelijkheid met doordringenden ernst had doen denken, afgetrokken door duizend zorgen van zijnen letterarbeid. | |
[pagina 311]
| |
Petrarca antwoordt, dat het luisterrijke voorbeeld van domitianus, eenen Keizer, die met mannenmoed, reeds in de jeugd, grijze haren droeg, hem geheel bevredigd had, en hij voegt er nevens: ‘Hadt gij, o heilige Vader! mij beschuldigd, dat ik voor den bliksem vrees, gelijk ik waarlijk doe, ik zoude u op Keizer augustus hebben gewezen. Hadt gij mij blind of eenoogig genoemd, ik zoude mij met het voorbeeld van appius, homerus of hannibal zeer wel hebben getroost.’ Wat petrarca hier van de gebreken des ligchaams zegt, dat zegt hij met toepassing op die der ziele. Door de heerlijkste dichtregelen en schitterendste voorbeelden had hij alles weten te vergoelijken, zoodat er geene worsteling ontstond, waarvan hij klare bewustheid droeg, vóór dat de schriften van augustinus hem het oog van de Ouden hadden afgeleid, om met siddering in zijn binnenste te zien, en daar de wijsheid der Ouden toe te passen. ‘Toen,’ zegt hij, verstond ik eerst de woorden van cicero, die mij altijd duister waren: ‘Velen kunnen niets met het gemoed, maar willen alles met de oogen zien; een groote geest, echter, zoekt het gemoed van de zinnelijkheid af te scheiden.’ Geen wonder, dat hem sinds dien tijd de Bijbel een geopende schat van Hemelwijsheid werd. Wij buigen ons met eerbied voor den achtingwaardigen man, als wij hem naderhand zien weenen over een veertigjarig leven in wetenschappelijke verblinding, terwijl hij alle schuld op zichzelven legt, niet op de wetenschappen; want een andere hartstogt doorvlamde zijn gansche wezen, en, hoezeer zijn godsdienstig gemoed aan denzelven eene rigting zocht te geven naar een hemelsch ideaal, die hartstogt werd daardoor te meer eene oorzaak zijner verblinding; het was de liefde, en daar dezelve in het naauwst verband staat met zijne poëzij, zoo ga ik thans over, om 's mans leven in de poëzij te beschouwen in betrekking tot het geheim van zijn hart. III. De aloude Riddergeest had de romantische poëzij, waarin de held zijne uitverkorene bezong, bijzonder ge- | |
[pagina 312]
| |
vestigd in het zuidelijk gedeelte van Frankrijk, waar petrarca als kind door zijne verjaagde ouders was heengevoerd. En hoewel deze wanstaltige dichtgeest reeds aan het wijken was, leerde hij echter denzelven in zijne vroegste levensjaren kennen. Deze poëzij der liefde vloeide met zijn geheele wezen zamen, en spoedig droegen zijne zangen, in dien smaak uitgestort, zijnen naam over de aarde. Hij gaf weldra aan die wegkwijnende poëzij nieuw leven niet alleen, maar zij onderging door hem ook eene geheele verandering in geest, gevoel en welluidendheid. Hij veredelde haar, naar het oordeel van bouterwek, tot eene klassieke poëzij; terwijl hij met verachting sprak van het romantische der vorige eeuwe. En schoon dante zijn voorganger was, zoo wordt hij echter de eerste klassieke Dichter van het vernieuwd Europa genoemd. ‘Vrij van het pedantismus zijns tijds,’ zegt voormelde Hoogleeraar, ‘liet hij alle steile geleerdheid uit zijnen dichterlijken geest wegvallen. Het was alleen de Muze, die uit hem sprak.’ Daar hij nu de oude Latijnen weder te voorschijn haalde, voedden derzelver minnezangen zijnen geest; maar hij heeft de groote eer, dat de liederen der liefde, door hem vervaardigd, een meer aetherisch, mag ik het zoo noemen, een hemelsch waas over zich hebben liggen, zoodat de lezer niet behoeve te blozen. Er zijn 368 gedichtjes van hem, die voor het grootste gedeelte het thema der liefde variéren, naar de getuigenis der genen, die alles gelezen en beproefd hebben. Er zijn er echter vele, die ook een' anderen geest ademen, en op zijn reeds meermalen vermeld Latijnsch heldendicht zocht hij bovenal zijnen roem bij de nakomelingschap te vestigen, hetwelk echter, hoezeer ten top verheven in zijnen tijd, thans die eere niet vinden kan. Het vermelde omtrent 's mans poëzij is tot mijn oogmerk genoeg. Ik ga over, om de zaak in verband te brengen met het geheim van zijn hart, en stel mij hier de drie volgende vragen voor: 1) Welke was de grond, het hoofdzakelijk onderwerp en doel zijner poëzij? 2) Wel- | |
[pagina 313]
| |
ken invloed had dezelve op hem? 3) Hoe werkte dezelve op de wereld, en daardoor op zijn zielelijden terug? 1) De Muze vergezelde onzen Dichter dertig jaren. Toen vlood zij. De oorzaak ligt in den grondslag, waarop zijne poëzij rustte; toen deze weggenomen was, sprak de dichterlijke geest niet meer uit hem. De reden is bekend. Er zweefde een hemelsch ideaal van vrouwelijke deugd en vrouwelijke bevalligheid voor zijne oogen, verwekt door eene gehuwde vrouw te Avignon, toen petrarca zevenentwintig jaren oud was. Deze laura vervulde zijn geheele wezen met eene vlam, die hem twintig jaren martelde. En, schoon augustinus, door den heiligen geest van deszelfs schriften, hem in de kracht Gods stelde, de man worstelde nog tien jaren na laura's dood met God en de wereld in zijn hart. Laura werd hem een hemelsch Ideaal en geheel het onderwerp zijner liederen, welke juist door deze idealisering een meer hemelsch aanzien hebben, in zoo verre namelijk aan waarachtige zonde een hemelsche glans kan gegeven worden, door de zinnelijkheid, als ware ze eene heilige verblinding, over het eeuwig licht des gemoeds te werpen. Laura was alzoo de grond, laura was de inhoud: wat was nu het doel zijner poëzij? De kroon op het Kapitool te Rome; want uit laurieren werd zij gevlochten, en de naam zijns Ideaals er alzoo doorheen gestrengeld. Wat was het doel? De lauwerkroon te Rome; want daardoor moest hij aan zijne uitverkorene behagen. Wat was het doel? Zijne laura en zijn Roem. O, wat leed de man veel, toen de geest van zijnen Heilige, die uit deszelfs schriften sprak, hem in het binnenste greep, zijne ziel verbrijzelde, den blinddoek wegrukte, het licht der Heidenen in hem donkerheid maakte, en bij het licht, dat van boven is door christus jezus, hem aanwees, dat zijne geheele poëzij, onder dat schijnbaar hemelsch waas, niets dan zinnelijkheid was, en niets dan de zinnelijkheid had bedoeld! Nu zag hij eerst, dat hij in de ijdelheid der liefde en in de zucht naar glo- | |
[pagina 314]
| |
rie de ruste Gods altijd had weggeworpen, en door eigen heidensch licht voor zichzelven het licht van christus donkerheid had doen worden; hij zag het, en zonk op zijne knien voor den Omfermer. Moet ik nu nog vermelden, waarom de Muze week? Het is inderdaad opmerkelijk, dat bijna alle die gedichten, welke de liefde niet ten onderwerp hebben, en door de liefde niet zijn ingegeven, veel minder heerlijkheid bezitten, schoon hij ze in hetzelfde tijdperk vervaardigde; en niet zonder grond meent men hieruit te mogen besluiten, dat de hartstogt alleen petrarca tot Dichter maakte. Ik geloof echter, dat het naderhand den man door de ziel sneed, als hij gedachtig was, wat zijn poëtische geest, op de inwendige heerlijkheid Gods en op de heilige zaak van christus gerigt, had kunnen uitwerken tot vernieuwing der gemoederen in zijnen tijd, zoo maar eene andere, eene heilige vlam, eene vlam van boven, zijnen jeugdigen geest in werking had gezet. Inderdaad, ik sta met ontblooten hoofde voor het beeld van petrarca, en voel, dat ik den man zoude liefhebben, zoo hij uit de dooden opstond; maar ik weet, hij zoude mij de hand drukken, als ik zijne zonde zonde noemde, en niet, gelijk zeker Bisschop, mij over petrarca's zielelijden verheugde, omdat wij er schoone gedichtjes aan te danken hebben. Wij zouden hemelsche zangen gehad, en hij zou op het waarachtig heil van zijnen tijd door de poëzij meer gewerkt hebben, ware er geene zonde in hem geweest; ik kan het mij niet anders voorstellen. Doch hier nader ik een ander deel mijner beschouwing. Ik moet u aanwijzen. 2) Welk eenen invloed de poëzij der liefde op den medelijdenswaardigen man had. Zij verhief zijne verbeelding tot eenen vlammenden gloed, was het treurig voertuig van allerlei phantasiën en droomen naar zijne ziel, en tevens eene bevestiging, bewaring en idealisering van dezelve. Deze poëzij geleidde hem, als jongeling, met knellende schoenen en opgemaakte haren, in de gezelschappen der vrouwen te Avignon, waar het destijds rondom den Pauselijken stoel zoo verleidelijk was; | |
[pagina 315]
| |
en om de vrouwen is het geschied, dat hij in de Italiaansche taal zijne Muze hooren liet, die eerst de spraak van ovidius en catullus, zeker in meer veredelde toonen, gebezigd had. Wat de zuivering der taal, en daarmede de verlevendiging der poëzij, in 't algemeen betreft, zeker heeft in dezen de wereld door den invloed van petrarca's Muze veel gewonnen; maar het was eene winst, waarover zich de man naderhand schaamde, omdat hij de heiliging der wereld daardoor uit het oog verloren had; want ook door de poëzij der liefde was zijn verlangen naar den roem van wereldhervormer tot eene onuitbluschbare vlam geworden, die hem alles tegen God en tegen christus, heimelijk en zonder eigene levendige bewustheid, had doen aangrijpen, om de door zijne poëzij vernieuwde wereld tot het groote denkbeeld eener Dichterkrooning terug te leiden. Ik heb reeds gezegd, dat hem naderhand eene siddering overviel, als hij terugdacht aan al de onheilige moeite, om de dingen daarheen te sturen. Ik vraag andermaal: welk eenen invloed had de poëzij der liefde op petrarca? Den schijnbaar rustgevenden, maar waarachtig alle ruste Gods verstorenden invloed, dat hij zoo gaarne eenzame valleijen, bosschen, rotsen en bergen tot zijn verblijf koos, en zich aan de heilige werkzaamheid des woeligen levens onttrok. Gelijk uit andere reeds vermelde oorzaken, zoo vloeide dit ook voort uit zijne poëtische phantasiën en dichterlijke droomen der liefde. Het was zijne Muze, die, wanneer God eenen lichtstraal van den Hemel door christus jezus in zijn gemoed wierp, den blinddoek weder over zijn gezigt haalde, en hem, blijkens zijne Geheimenis, listig influisterde, dat hij zijne talenten moest ontwikkelen door afgezonderde letteroefeningen, om den Hemel te behagen. O, hoe stond de man in diepe droefheid des berouws daar voor den eeuwigen Ontfermer, toen, door augustinus, God in christus bij hem woning vond, en het eene openbaring werd aan zijne ziele, dat hij zichzelven, te midden zijner poëtische dweeperijen, | |
[pagina 316]
| |
door valsche overleggingen verblind, en eigenlijk den bijval van laura, van de wereld en van eigen' zinnelijken smaak gezocht had! En wat was er de oorzaak van? Grootendeels de poëzij der liefde, die de zinnelijke, schijnbaar lichtgevende, maar waarachtig zielverduisterende beelden idealiseerde tot hemelsche dingen, en ze juist door die vergoding vasthield, daar ze hem anders, door zijnen gruwel van alle onreinheid, zouden ontvloden zijn. Zoo gaf laura aan zijne poëzij leven; en zijne poëzij, die over de zinnelijke dingen, over de zonde, een hemelsch waas zocht te leggen, hield hem wederkeerig aan laura, schoon gehuwd en moeder van vele kinderen, gebonden, onafscheidelijk gebonden. Door deze heilige onheiligheid van dichterlijke idealisering en vergoding zag hij de zonde niet, en zijn geheele wezen onderging daardoor blijkbaar eene verandering. Maar ook na dit tijdperk, toen hij vijftig jaren telde, en de Muze van hem vlood, trad hij eerst op in zijne hoogere kracht, om, geheiligd door christus jezus, als Staatsman zelfs de hand te leenen tot groote zaken. Wat had hij kunnen zijn voor het Rijk Gods en het heil der menschen, zoo hij tijdig genoeg eene gehuwde vrouw, met elf kinderen gezegend, uit het hart geworpen had, om niets dan de heerlijkheid des Verlossers, als de heerlijkheid Gods en des eeuwigen levens, daarin op te nemen! Wat had hij kunnen zijn, ook door de magt der Poëzij! O, ziet den man voor God staan in zijnen ouderdom, als gij zijne Geheimenis leest! Ik vraag ten derden male: welk eenen invloed had de poëzij der liefde op hem? Hij zocht aan hare hand bloemen uit de oude Dichters, opdat zijn hart er mede spelen mogt en geen' hooger' geest noodig hebben; want hooger geest wilde hem vaak aftrekken van 't geen hij niet loslaten wilde, hoe zeer hij vaak meende het te willen: hij wilde niet, te midden van zijn bidden wilde hij niet; dat laat hij zich in zijne Geheimenis door augustinus met Goddelijke kracht op het gemoed leggen. Hij zocht alzoo bloemen ter verbloeming. En dit poëtisch | |
[pagina 317]
| |
zoeken in de Ouden was mede zijne ellende. Wij hebben reeds gezien, hoe hij die Ouden gebruikte, om een vernis te leggen over zijne zucht naar roem. Zoo was het ook hier. Ja, wat in de vroegere Dichters strijdig met zijnen hartstogt der liefde was, daarin wist zijn poëtische smaak wel al het aesthetisch schoone te ontdekken; maar, zwevende op de vleugelen van dit aesthetische, kwam hij niet te huis bij zichzelven. - M.H.! Troje staat in vlam. Virgilius laat zijnen held door vlam en vijand heen snellen. Maar de held, begeleid door venus, bemerkt daardoor juist de gramschap der Goden niet. Doch venus verlaat hem, en nu eerst ziet hij derzelver brandenden toorn en straffenden blik. Als poëzij was dit stuk van virgilius voor onzen Dichter iets heerlijks. Hij begreep ook wel, dat de liefde daarin voorkomt als een blinddoek, van onder welken men den arm der regtvaardigheid Gods niet ziet, en niet zien kan, met sidderenden ernst. Doch het was hem ook alleen als poëzij heerlijk geweest. Maar toen, door middel van augustinus' schriften, venus vlood, toen zag hij zijnen God, en weende hij en leed veel, maar gevoelde zich zaliger door dat lijden, als eene droefheid naar God. Ik vraag ten vierden male: welk eenen invloed had de poëzij der liefde op petrarca? Ik heb het reeds gezegd: Zij idealiseerde zijne laura tot een hemelsch wezen. Dat was een gelukkig ongeluk! Gelukkig, omdat hij door deze sanctionering van zijn beeld bewaard bleef voor het verzinken in laagheid. De liefde werd door de poëzij iets Goddelijks voor zijne ziel. Dit, en bovenal de afstand, op welken laura, door zijne poëzij getroffen, hem altijd hield en aantrok, wekte en bewaarde steeds een' heiligen, ja een' nieuwen gloed bij de oude vlam; want door deze eerbaarheid van laura, zeker mede staande gehouden door de heiligheid zijner onheilige zangen, werd in hem alles meer verhoogd, meer gekleed in zuiveren glans. De hartstogt scheen in zijn oog iets verhevens, iets bovenaardsch, en daarom kon hij niet zinken in laagheid; de poëzij had van dezen kant een' gelukkigen | |
[pagina 318]
| |
invloed. Ja, ik herhaal het: zij was een gelukkig ongeluk. Een ongeluk? Ja, waarachtig! Want zijne poëzij greep dat hemelsch beeld zijner liefde aan tot verblinding van zijn gemoed, zoodat hij de zonde niet zien kon. Hij bezong de reinheid van laura, en zingende verbeeldde hij zich rein te blijven voor God, die een welbehagen heeft in de de vereeniging met alwat rein en heilig is. Hij bezong laura's deugd, en zijne Muze maakte hem diets, dat hij alleen de Deugd in zijne uitverkorene beminde. Hij bezong den heiligen invloed, dien laura werkelijk op hem had, zoo wel om zijnen hartstogt in eene, hoewel ongoddelijke, toch zuivere rigting te bewaren, als omdat zij, door aan zijnen geest poëtisch leven te geven, mede oorzaak was, dat de Senator te Rome hem den lauwerkrans op het hoofd zette, en hij, als de gekroonde, in waarheid door de wereld werd vergood. Hij bezong dien heerlijken invloed van laura op hem, eenen invloed, waaraan de herleving der Letteren in Italië en de wedergeboorte van Europa uit den nacht der Middeleeuwen mede haren oorsprong verschuldigd schijnen; dien invloed bezong hij, en verbeeldde zich daardoor iets Goddelijks te beminnen, en rein te blijven voor den Onbevlekkelijken. O, wat viel het hem naderhand zwaar op het hart, toen hij de oogen opende, en zag, dat hij in zijne vermeende heiligheid, als in eenen tempel van eigengeregtigheid, zoo ver van de heerlijkheid Gods gestaan, en zulk eene jammerlijke verschooning gezocht had voor zijne waarachtige zonde, - voor zijne zonde der vergoding en der aanbidding van 't geen stof en assche is! Want nu begreep hij zeer wel, en zijne Geheimenis spreekt er van, dat, zoo de deugd van laura in een' anderen zinnelijken vorm hem ware voorgekomen, zij nooit die vlam zoude ontstoken hebben, waaraan hij dertig jaren lang, door zijne poëzij der liefde, leven en voedsel had gegeven. Er zoude hier nog meer te zeggen vallen; doch ik moet mij haasten tot het slot, waarin ik korter zal moeten zijn, dan ik wel wenschte. 3) Ik moet u nog den invloed van zijne poëzij der lief- | |
[pagina 319]
| |
de op het volk, en daardoor weder op hemzelven, aanwijzen. - Laura leefde nog. Petrarca was op reis. In droomen bleef zijne ziel om haar zweven. In den droom verscheen zij hem, op den eigenen dag van haar sterven. Hoort! ‘Een zachte dauw vloeide neder. Aurora begon de donkerheid op te klaren. Eene schoone vrouw vertoonde zich aan mijn oog. Als de lente was zij. - “Herken mij,” sprak ze; “ik ben het, die u van de paden der onreinheid afhield, toen uw jeugdig hart zoo aan mij hing.” - Hoe, mijne Godin! zoude ik u niet kennen? Ik bezweer u: zeg mij, zijt gij levend, of reeds gestorven?’ - ‘Ik leef; maar gij zijt dood, en kunt niet gelukkig worden, zoo lang gij u naar de stem des volks en naar de vooroordeelen der wereld rigt.’ - Petrarca ontwaakt. Hij bevindt zich nog op zijne reis te Verona, ontvangt den brief, die hem laura's dood vermeldt, en stort den heerlijken zang, dien gij gehoord hebt, uit zijn binnenste. - Wat is hier mijn doel? Ik wilde u doen gevoelen, dat er op den bodem van het hart des mans eene heimelijke beschuldiging lag, dat hij, zich naar het welbehagen des volks schikkende, zijne talenten tot de poëzij der liefde misbruikte, en het volk door zijne zinnelijkheid te deerlijk misleidde en aftrok van de werking van den geest van christus tot bewondering zijner zangen en tot aansluiting aan den geest des Heidendoms, waarvan hij de schriften opende. De gansche wereld verslond zijne poëzij, en kwam door hem op den smaak, om de poëzij der Ouden, een vergif voor het zwakke volk, mede te verslinden. Petrarca zocht dien bijval, strooijende zijne zangen en de uitgelezene bloemen van de zangen der Ouden rond; en de geest der zinnelijkheid en des Heidendoms, zoo smakelijk gemaakt, werd met hoogen wellust ingedronken als water. Menigte van getuigen staan voor God tegen petrarca in zijne Geheimenis op. Getuige zij ons de goudsmid te Bergamo en de gansche stad; getuige de feestviering op het Kapitool en in het heiligdom van christus te Rome. De | |
[pagina 320]
| |
wereld, dronken door poëtische instorting uit ouden en nieuwen tijd, vergoodde den man. Het ontwaakt gevoel van een volksverderver te zijn, terwijl het volk hem als eene heerlijkheid voor de aarde roemde, moest dit niet in worsteling komen met zijnen hartstogt, en moest hetzelve niet pijnigend zijn, toen de geest van augustinus den blinddoek eener verniste zinnelijkheid wegrukte? Eene droevige bron van innig zielelijden ontsprong daarmede. In diepe schaamte noemt hij zich dikwijls eene fabel van het volk, wegens zijne poëtische en idealische betrekking tot laura, eene dwaasheid, welke hij door zijne gedichtjes, helaas zoo zoet en bekoorlijk, alomme had openbaar gemaakt; eene fabel bij het volk te meer, (waarom zouden wij het verzwijgen?) omdat twee kinderen hem pijnlijk herinnerden, dat zijn hartstogt wel eens afgezworven en niet altijd zoo hemelsch geweest was. Neen, laura was de moeder niet. Ach! petrarca zag, dat hij zich tot eene fabel bij het volk gemaakt had, 't welk zijne onreinheid vergoodde, en daardoor, naar 's mans gevoel, toonde, dat zijne poëzij der liefde vergif moest zijn voor de wereld. Hoort een gedeelte zijns briefs aan den Abt van Sint Benigne: ‘Wat meent gij wel, dat onze Regtsgeleerden en Geneeskundigen doen? Justinianus en esculapius kennen zij niet meer. Doof voor het geschrei van zieken en van regterlijke partijen, willen zij alleen van virgilius en homerus hooren. Wat zeg ik! Arbeiders, timmerlieden, metselaars laten hun handwerk staan, om zich alleen met apollo en de Muzen bezig te houden. Ik kan u niet zeggen, hoe algemeen deze pest is. Ik wensch mijn Vaderland geluk, dat het eenige goede Geniën heeft voortgebragt; maar voor het overige ziet men niet dan dichtertjes langs den grond kruipen. Ik verwijt het mijzelven, dat ik door mijn voorbeeld zoo veel heb bijgedragen tot deze razernij. Men zegt: de laurierbessen brengen ware poëtische gezigten voort. Ik vrees, dat de gene, die ik ontijdig heb ingezameld, bij mij niet alleen, maar ook bij vele | |
[pagina 321]
| |
anderen, niet dan valsche droomen te weeg brengen. Ik kan mij niet beklagen; want ik word door mijne eigene verkeerdheid gestraft. In mijn huis zelfs vind ik kwelling; maar buiten de deur durf ik naauwelijks een' voet zetten. Waanzinnigen loopen op mij aan met vragen, twisten en geschreeuw, dingen sprekende, waarvan homerus noch virgilius iets wist. Ik vrees, de Overheid zal mij nog tot verantwoording roepen, dat ik den Staat bedorven heb. Onlangs kwam een bedroefde vader, geheel in tranen zwemmende, bij mij, en zeide: “Zie, hoe gij met mij omgaat, met mij, die u altijd beminde! Gij hebt mijnen éénigen zoon in den grond geholpen.” - Ik was zoodanig getroffen,’ zegt petrarca verder, ‘dat ik geen woord kon uitbrengen. Eindelijk zeide ik: ‘Noch u, noch uwen zoon ken ik.’ - ‘Wat ligt daaraan gelegen, of gij hem niet kent?’ antwoordt de weenende; ‘hij kent u maar al te goed! Het weinige, dat ik bezat, heb ik opgeofferd, om hem in de Regten op te leiden; maar hij wil in uwe voetstappen treden (Dichter wil hij zijn). Ziedaar al mijne hoop verijdeld! Ik vrees, dat hij nooit Regtsgeleerde of Dichter worden zal.’ - Hierop laat petrarca nu volgen: ‘Als deze razernij nog verder voortgrijpt, dan zullen de herders, de visschers, de arbeidslieden, ja de ossèn zelfs niets anders doen, dan gedichten brul len.’ Ach! petrarca wenschte zijne poëzij aan het publiek te kunnen ontrukken. ‘Dat is niet mogelijk,’ zegt hij tot eenen vriend, ‘dat is niet mogelijk; zij is te zeer verspreid. Het volk zingt ze langs de straten, en breekt mij het hart. O, kon ik dit gif in de vlam werpen!’ - De eerbiedwaardige man wil, eer hij sterft, voor God en de heilige zake doen, wat nog mogelijk is. In het openbaar wil hij toonen, dat de poëzij zijner liefde, naar de openbaring Gods aan zijn harte, de poëzij zijner schande is, om, ware het mogelijk, de door hem verblinden met zichzelven voor God te doen optreden in schuldbelijdenis. | |
[pagina 322]
| |
Een versje van dezen inhoud strooit hij rond, als eene inleiding tot zijne poëzij: ‘Gij, die in verstrooide gedichtjes den weêrgalm hoort mijner zuchten, waarmede mijn hart zich voedde in de dwalingen mijner jeugd, toen ik ten deele een ander mensch, dan heden, was! Is er iemand onder u, die bij ondervinding de liefde kent, bij hem hoop ik geene vergeving, slechts medelijden te vinden, dat ik, tusschen ijdele hoop en ijdele smart, in afwisseling van toonen mijne klagten uitstortte. Dit vervult mij dikwijls met schaamte voor mijzelven. Deze schaamte is de vrucht mijner verkeerdheid, maar ook van het berouw en het duidelijk inzigt, dat alles, wat aan de wereld bevalt, van zeer korten duur is.’ M.H.! Daar staat petrarca, grijs en afgeleefd, met ontblooten hoofde, voor God; wie, wie onzer plaatst zich niet nevens hem, in ootmoed des harten? |
|