Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |
Mijne voormalige equipage.De lente was weêr daar, en met haar de oude plagen,
Die zelfs den vreemdling van ons landje doen gewagen,
Als een, welks zindlijkheid geen weêrga kent op aard';
Zelfs Parry vond die niet, aan 't uiterst van zijn vaart.
Maar 't staat ons, mannen, duur! Men kan de Aprilmaand lezen
Op 't vrouwlijk aangezigt: een fierheid, nooit voordezen
Als maagd bij haar bespeurd, bezielt den zachtsten blik,
En slaat den fermsten man met onbekenden schrik.
De vrouw, niet meer voldaan met heimelijk regeren,
Braveert, terwijl zij 't huis met bezemen doet keeren,
Alsdan in 't openbaar het mannelijk gezag:
Geen Huwlijksformulier, dat d'opstand keeren mag;
Ja, de Oproer-akte, die den wildsten Ier doet vreezen,
Werd vruchtloos, in die maand, voor vrouwen afgelezen;
En geen, hoe zacht van aard, die geen leeuwin gelijkt,
Wanneer men, op dat pas, voor haar de vlag niet strijkt.
Elf maanden moog' de man, in schijn, de teugels voeren;
De twaalfde maand verschijnt, hij durft geen vin verroeren! -
De lente, dan, verscheen; 't was buiten heerlijk, maar
Van binnen was 't niet pluis; de Schoonmaaktijd was daar.
Ik zag het vrouwenheir een okshoofd water scheppen,
En, of er brand ontstond, al heen en weder kleppen;
Ik zag het, onverpoosd, trap op en weêr trap neêr,
Den raagbol in de vuist, de gard als zij geweer,
Zich tot den togt, een' waren kruistogt, voorbereiden;
Ik zag het, en, mijn lot getroost, sloop ik, bescheiden,
Naar 't eenzaamst plekje, en liet de rest van 't huis ten buit;
Het vrouwvolk was de baas; de bezem stak er uit! -
Wat zou ik doen? De lust tot werken was vervlogen;
Een digte regen wou geen wandeling gedoogen:
Ik dacht aan 't Nut,Ga naar voetnoot(*) en bad mijn Zangnimf om een dicht,
En dat zij dus de taak, mij wachtende, verligt'.
Wel, sprak zij, 'k wil ook thans u weêr genoegen geven,
Mits gij de stoffe kiest, door mij u voorgeschreven.
Ik boog mij regt galant, en zweeg gelijk een muis;
Zij klopt me op schouder, en, glimlagchende kwansuis,
Zegt zij: Welaan! bezing dan eens uwe Equipage. -
Hoe! riep ik, gansch verbluft: dat 's immers badinage?
Ik houd geen rijtuig, kind! de tijden zijn te slecht....
Om 't even; 'k blijf bij 't geen ik u heb voorgezegd. -
Maar, in Apollo's naam, wat zal ik daar van maken? -
Hij, die zoo vragen kan, deed nooit mijne aandrift blaken!
Dus sprak ze; en, andermaal gehoorzaam aan een vrouw,
Schudde ik, bemoedigd, dit gedichtje als uit de mouw:
| |
[pagina 299]
| |
Mijne voormalige Equipage.Alles streeft naar weelde en grootheid,
Alles haakt naar zingenot;
Dit te smaken, dit te omvatten,
Ach! ziedaar het zaligst lot!
Buitenplaatsen, stoet van knechten,
Eerbewijzen zonder tal,
Keur van fijne en vreemde spijzen,
Equipage bovenal;
o, Hoe haken, o, hoe trachten
Duizenden naar haar bezit,
En verachten de eêlste gaven,
Door het streven naar dat wit!
Doch, mijn vrienden, al die grootheid,
Op een' afstand schittre zij;
Maar de glans, die ons verbijstert,
Wordt zoo flaauw van naderbij!
Deze, wien een Eden toelacht,
Vindt bij elken rozengaard,
Door gewetensangst gefolterd,
Englen met een vlammend zwaard.
Die, omringd van livereijen,
Heeft, in stede van gerief,
In dien tuin een' hoop spionnen,
In schier elken knecht een' dief.
Dien, belaân met eerekruisen,
Die hij niet met eere torscht,
(Schoon zij menig' 't hoofd doen draaijen)
Drukken ze, als een kruis, de borst.Ga naar voetnoot(*)
Gene, omringd van tafelschuimers,
Zoekt in dischgenot zijn heul;
Maar Verveling is er gastvrouw,
En een kwade maag zijn beul.
Die, van tonnen gouds bezitter,
Zet miljoenen op het spel;
Aan één' beursgang hangt zijn welvaart,
En dié beursgang wordt zijn hel.
Zegt mij, die op koets en paarden
Als een' aardschen hemel staart,
Vindt gij in des eignaars trekken
Ook dat hemelsch heil bewaard?
'k Zwijg hier van die arme dwazen,
Wie het voetgaan beter voegt:
Ach! gij zoudt hen niet benijden,
Wist gij, hoe hun 't harte zwoegt.
| |
[pagina 300]
| |
'k Hield ook eenmaal Equipage;
Maar zij stak geen mensch in 't oog:
Daarom schonk ze mij een weelde,
Waar 'k, met weemoed, nog op boog.
‘Altijd zal ik om haar treuren,
Bloempjes strooijen op haar graf;
Altijd aan den wellust denken,
Dien mij haar bezit eens gaf!’
Neen, het was geen spotternije,
Die mij hier van Alphen's taal
In den mond lag, bij 't gedenken
Aan die eens gevoerde praal.
Wel is waar, zij was eenvoudig,
Goud noch wapen op mijn koets;
Maar 'k beklom die, vrij van zorgen,
Altijd vrolijk en goedsmoeds.
'k Had de Trouw tot mijn lakkeijen;
Vreugde, als looper, ging mij voor;
Mijn koetsier was wijze Voorzorg;
Als Jockey wees Liefde 't spoor.
Vrij van hobbelige wegen,
Vond ik overal chaussée;
En, van tolregt mede ontheven,
Voerde ik steeds een' vrijpas meê.
Heel de stoet, die mij verzelde,
Kostte mij geene enkle cent;
En, volijvrig mij te dienen,
Waren zij met de eer content.
Welkom, waar ik mij vertoonde,
Werd ik rondom gul onthaald,
En de rijklijkste vertering
Met een' kus of wat betaald.
'k Had ook anders niets te geven;
'k Was veel armer ook, dan thans;
En toch blijft mij voor 't hervinden
Der verloren praal geen kans.
Want de Tijd, die wreede roover,
Die geen' buit nog ooit hergaf,
Nam voor altijd, onmeêdoogend,
Mij mijn' kinderwagen af.
Gedeeltelijk naar het Hoogduitsch.
|
|