| |
Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
Ik zend u hiernevens eenen Tegenhanger van de Wijsgeerigheid dezer Eeuw, in de Krekelzangen van bilderdijk. Dit stukje zou, naar mijn inzien, zeer verdienstelijk zijn, indien hetzelve eenen anderen titel voerde, en gerigt ware, niet tegen de Wijsgeeren, maar tegen die, zichzelven zoo noemende, Nietdenkers, die gaarne God en geweten, en het eeuwig onderscheid tusschen deugd en ondeugd, zouden wegredeneren, om, in den loop hunner zedelooze uitspattin- | |
| |
gen, door de inspraak van hun geweten en ernstige overdenkingen niet gestoord te worden. Maar, kan men in ernst zulke ligtzinnige dwazen Wijsgeeren heeten? Kan men, zonder zich aan den moedwilligsten laster schuldig te maken, die denkwijze de wijsgeerigheid onzer Eeuw noemen? Gewisselijk neen! En die hatelijke aantijging, zoo listig uitgedacht, om de onnoozele menigte tegen hare grootste weldoeners, de Wijsgeeren, voorin te nemen, verdiende, dunkt mij, wel eenen wederkeerigen aanval tegen dat Rot, dat, onder den dekmantel van gehechtheid aan den Godsdienst, gaarne alle Verlichting, Rede en Vrijheid zou in den ban doen, om zelf, als ondergeschikte kerkelijke en wereldlijke Tirannen, te heerschen. Overtuiging zit er, om meer dan ééne reden, met dat volkje niet op; en ik geloof, dat men, veel meer dan met de bondigste wederlegging, algemeen nut zal doen, wanneer men het met zijne eigene wapensoort bestrijdt, hetzelve in zijne afschuwelijke naaktheid ten toon stelt, en het daardoor het krediet, dat het anders mogt hebben, beneemt. Dit was mijn doel met de vervaardiging van dit stukje, waarbij ik verzoek dat van bilderdijk eens na te lezen. Vindt gij het doelmatig, en als vers niet te slecht, dan verzoek ik u eene plaats voor hetzelve in uw Mengelwerk. Met de verzekering mijner hoogachting noem ik mij
Uwen d.v. Dienaar h. bloemen.
Ootmarssum, 25 Febr. 1825.
| |
Het naamchristendom dezer eeuw.
Hoort toch, hoe men raast en schreit,
Schreeuwt en tiert als Kermisgekken,
Waarheid lastert, Logen vleit,
Om het oog op zich te trekken
Zich omhult met vroomheidschijn!
Menschen! heet dit Christen zijn?
Kling'len met de naarenbel
En zich in 't geraas vermaken,
't Aardrijk schelden voor een Hel,
Gods weldadigheên verzaken,
Jamm'ren om verdichte pijn:
Menschen! heet dit Christen zijn?
Zijn er dan geen banden meer,
Die ons aan deze Aarde binden?
Doet Gods vaderlijk beheer
Nergens levensvreugd meer vinden?
Is Zijn zegen enkel schijn?
Menschen! neen, dat kan niet zijn.
| |
| |
Neen! geen echte zoon van 't huis
Zal zijn dankgevoel versmoren:
Maar, bij 't Christelijk gespuis,
Gaat Gods zegening verloren;
Dat keert zielzoet in venijn. -
Zeker, ja, zoo moet het zijn.
Weet geen zegening te smaken.
Daar de wijze, algoede God
Zelf het hem niet regt kan maken,
Gromt en knort het als een zwijn.
Menschen! heet dit Christen zijn?
Ja, Gods zegen valt hem hard,
Dien het and'ren ziet genieten.
't Baart der afgunst bitt're smart,
Dat Gods gunst dien uit wil gieten;
't Gistend bloed, door zielvenijn,
Doet het hoofd verbijsterd zijn.
Moog' dit lasterlijk gebroed
Met verdichte smarttooneelen,
Met verdichte ramp en bloed
't Waanziek hoofd en harte streelen:
Moge vrij dit helsch festijn
Laaf'nis voor zijn' hoogmoed zijn!
Scheld' het vrij den Filozoof,
Wien zijn woede niet doet beven;
Nergens vindt het meer geloof,
En belagch'lijk is zijn streven:
Wie, die 't wezen kent van schijn,
Wilde zulk een Christen zijn?
Roep' het schijn voor waarheid uit,
Om de onnoozelen te vangen!
't Menschdom wordt nooit weêr zijn buit;
't Blijft in 't spinneweb niet hangen;
Nooit zal weêr, door Godsdienstschijn,
Dweepzucht alles meester zijn.
Weg met die gewaande deugd,
Last'rend Vrijheid, Licht en Reden,
Die, met dweepzucht, zich verheugt,
't Menschdom op den nek te treden,
En het gaarne, in Godsdienstschijn,
Voortzweepte aan der Dwangzuchts lijn!
Maar de hoogmoed, die u rijdt,
Dweepziek rot! is al te onnoozel;
| |
| |
Houdt thans ieder voor gekozel;
Wetend', dat, in Godsvruchtsschijn,
Duiv'len slechts uw meesters zijn.
Maar zij worden 't van ons niet;
Dit verhindert Godes goedheid.
Neen! nooit smaken wij 't verdriet,
Nimmer gij die helsche zoetheid,
Dat wij, (kind'ren Gods in schijn)
Met u, Duivelskind'ren zijn.
Maar gij spreekt steeds van 't gemoed. -
Zoudt ge ook naar zijne inspraak hooren?
't Was bij u een slechte bloed.
Die zich van dat ding liet storen,
Kan geen wolf in schaapvachtsschijn,
Kan geen huich'lend Christen zijn.
Neen, verachtlijk dweepersgild!
Moogt gij van gevoelens kwaken,
't Zijn slechts woorden, die gij spilt,
Daar uw daden die verzaken;
Gij bedriegt ons door geen schijn;
Neen, wij zullen wijzer zijn.
Heerschzucht is uw lust en leven;
Dwing'landij uw hoogst genot;
Baatzucht doel van al uw streven;
Onder 't mom van Godsdienstschijn,
Zoudt gij gaarne meesters zijn.
Spuw uw' zwadder vrij in 't rond,
Laat het op uw lippen bruisen,
Laat het schuimen om uw' mond,
Laat uw vloek in de ooren ruischen,
Daar wij, niet als gij, in schijn,
Maar in waarheid Christ'nen zijn!
Maar, als ge eens aan 't eindperk staat
Van uw doorgehuicheld leven,
Waan niet, dat dan troost of raad
Valsche Godsdienst u zal geven;
Neen, die zal geen medicijn,
Alsem zal hij voor u zijn.
Voor u is geen rust in 't graf,
Dáár voor u geen toevlugt open;
Alle schijndeugd valt u af:
Wat zoudt gij dan kunnen hopen?
Neen, hier namaals geldt geen schijn;
Alles zal daar waarheid zijn.
|
|