Waartoe, o Boschwijk! thans
Uw groen, uw geur en glans?
Wie zal uw paden drukken?
Wien zult gij daar verrukken?
Tooit ge u in hoogtijdsdos?
Zult gij de Lente vieren?...
Schud bloem en loover af;
En mogen die slechts 't graf
Van grooten Feith versieren!
o Boschwijk! 's Dichters lust!
En waart zijn troost in smarte;
Hoe vaak vloeide in uw' hof
Uit 's grijsaards deugdzaam harte!
o Oord, nog korts zoo rijk,
Nu 't eenzaam woud gelijk
In schaars bezochte streken!
Sinds de eedle Feith verdween?
Zal iemand van u spreken?...
o Ja, hef 't bladrijk hoofd!
En ver van 't volksgewemel,
Uw naam eert 's werelds end.
Kom, vier met ons de Lent'!
Feith viert haar in den Hemel.
Gorinchem, 1824.
a.j. ten hagen, jzn.