| |
| |
| |
De mode in de geneeskunst; of, iets uit de briefwisseling van Meester Jan.
Dat bij eene langdurige uitoefening der praktijk ons vele vreemde dingen voorkomen, mijn waarde T., spreekt, als 't ware, van zelf. Gij weet, dat ik reeds vele jaren daarin heb doorgebragt; en ofschoon mijne tijdelijke omstandigheden zouden doen denken, dat ik nog onder de pas beginnenden behoor, zoo getuigt toch mijn achtbaar grijs hoofd, dat ik onder de afgaanden mij zal moeten rangschikken. Doch daar wilde ik nu niet op nederkomen; neen, het zijn dingen van geheel anderen aard.
Gij weet, dat, hoe vele ondervinding ik ook mogt vergaderen, en hoezeer ik bij deze of gene gelegenheid nog al dingen van belang heb verrigt, ik het nimmer zoo verre heb kunnen brengen, om den titel van Doctor in de Genees- of Heelkunde te erlangen, namelijk bij de eene of andere Hoogeschool. Den naam van Velddokter heb ik wel bij mijne boeren verkregen, zeker uit onderscheiding voor mijne bijgewoonde veldtogten. Zij hechten daar ook nog al veel aan, meer dan de stedeling, bij wien een Velddokter niet veel meer beteekent dan een Oliekoop, die dan (dit zij in het voorbijgaan gezegd) mij danig op ons dorp hinderen, en, in spijt van alle Geneeskundige Commissiën, reeds menigeen van mijnen schaapstal door hunne hevige middelen voor altijd genezen hebben, waardoor vele waterzuchtige lijders, van wier langdurige ziekte ik hoopte nog eenige partij te trekken, en ondervinding voor mij en anderen te verzamelen, mij zeer spoedig, en wel buiten mijn weten, ontvallen zijn. Ik heb er met den Schout al eens over gesproken; doch die zegt, dat zij geene Geneeskundigen zijn, en veilig onder zekeren vrijbrief, dat zij Olieverkoopers zijn, mogen rondreizen. Patet derhalve, zegt hij, dat zij niet in uwe zaak tasten. Doch ter zake.
Dewijl ik nu bij de buitenmenschen slechts een Velddokter ben, en ook verder niet gepromoveerd, dan tot Plattelandsheelmeester, zoo gebeurt het niet zelden, dat mij door dezen of genen vermogenden somtijds een Esculaap wordt toegevoegd, om mij in het sturen van het wrakke schip behulpzaam te wezen, of somwijlen, terwijl hij op den wal staat
| |
| |
en ik op het water dobber, mij toe te roepen, hoe ik sturen moet. Nu, het is trouwens ook u bekend, dat de beste schippers aan wal staan. Zulk eene hulp en bijstand is mij nu mijn geheele leven door niet vreemd geweest; want, toen ik bij het leger diende, had ik altijd eenen leidsman boven mij, hoezeer het mij dikwerf is voorgekomen, of ik hem niet meer tot Tolk toegevoegd was, even als de vreemde Gezanten bij de Verhevene Porte zulke wezens ontvangen, omdat zij niet allen Turksch verstaan. Denk nu echter niet, dat mijne Opperhoofden uit zeer verren lande waren; neen, men kon ze gemakkelijk uit Wurzburg en aangrenzende rijken bekomen; want, hoe zeer de Veldartsenij hier ook niet ruim bezoldigd wordt, de Nederlandsche guldens zijn toch meer verlokkende, dan de schrale medicinal-Groschen.
Maar ik dwaal al wederom af. Ik wilde u dan zeggen, dat ik dikwijls, zoo als men dit noemt, consuleren moet. Dit plagt ik in waarheid ook gaarne te doen; want vroeger kon ik met Doctor phlebottom best overweg; ook Doctor vomitorius was handelbaar; later raakte ik wel eens in strijd met Doctor incitans; maar het ergste van allen sta ik thans met den jongen Doctor vampirius, zoo ik hoor een geleerd man, want hij is ook te Parijs geweest; maar, of het zijne nieuwigheid of mijne ouderwetschheid is, wij kunnen het maar al te dikwijls niet eens worden.
De verstandige Arts, (niet de menigte, maar velen hielden hem daarvoor, en ik wil het ook daarvoor houden, omdat zijne Opperhoofden zijne begunstigers niet waren) onder welken ik vroeger heb gediend, heeft mij steeds ingescherpt, mij altijd naar de verschijnfelen te regelen; waar eene vuile tong, gestoorde eetlust en wat dies meer zij van eene ongestelde maag getuigden, noch te aderlaten, noch koortsbast en kamfer in den blinde toe te dienen; over het algemeen, wanneer de zaak nog niet geheel duidelijk was, liever een weinig toe te zien, geene hevig werkende middelen voor te schrijven, en wel niet alles, maar toch altijd het meest van de Natuur te verwachten, waarbij ik mij ook opperbest heb bevonden; en kan het eenigzins voor mijne gelukkige praktijk getuigen, zoo voeg ik hierbij, dat de oude doodgraver zegt, dat mijn voorganger veel beter de kunst verstond, om ieder en ook hem te doen leven; want ‘des eenen dood is des anderen en vooral mijn brood,’ is altijd zijn woord. Ook ga ik gerust om middernacht over ons kerkhof en over de
| |
| |
graven der genen, die ik aan onze moeder de Aarde op hunnen tijd heb wedergegeven, en bloos niet bij dag, zoo dat ik, als de oude stolpertus, zaliger gedachtenis, het aangezigt met den zakdoek behoef te bedekken.
Intusschen de tijden veranderen en ook de gewoonten; maar of dit nu van zoo grooten invloed is, als het schijnt, en dat, hetgeen wij vroeger langs onderscheidene wegen en op verschillende wijzen moesten verkrijgen, thans slechts door één middel behoeft bewerkt te worden, dit wil het oude hoofd maar zoo vlot niet in, wat Doctor vampirius ook van zijne veelvuldige ondervinding getuige, en hoewel hij verzekert, er al een paard en chais op te moeten nahouden, omdat hij zijne zieken niet meer kan beloopen, hetwelk trouwens niet gaarne iemand doet, die het al rijdende kan verrigten, vooral wanneer de ouders voor den post van den stal op het budget voor zoontje een amortisatiefonds hebben.
Het is mij steeds voorgekomen, dat de omstandigheden van invloed op den aard der ziekten zijn. Want toen, in de eerste dagen van mijn verblijf, dikwijls het mesje getrokken werd, en de boeren elkander korven, alsof zij baars onderhanden hadden, moest ik, wanneer zij spoedig om hulp kwamen, de verhitte gemoederen nog door eene lating temperen, en de fabrikant in salpeter sleet ook iets van zijne waar aan mij. Toen ons dorp door eene zware inkwartiering weken lang bezocht werd, en de Flankeurs het spek zoo schoon wegflankeerden, dat de muizen bij hoopen van honger stierven, toen heb ik weinig geld aan braak- en purgeermiddelen verdiend. En toen onze jongens moesten medeloten, en menige goede moeder haren besten knaap zag vertrekken, heb ik wederom dieper in de Hoffmansflesch getast. En zoo is het mij meermalen voorgekomen, dat de ziekten wel gewijzigd werden door tijden en gebeurtenissen; maar van zulke veranderingen als nu, daar rijzen mij de haren van te berge!
Zoo verhaalde mij een Officier, dien ik vroeger als een Herkules had gekend, dat, om zijne fijne vaatjes te ledigen, waarin eigenlijk nu de zetel der kwalen huisvest, men hem van lieverlede zevenhonderd bloedzuigers had gezet op borst en buik. Indien vele honden den haas zijn dood zijn, moge deze nu bleeke en uitgeteerde man toch eene uitzondering op den regel zijn; maar hij mag met dat al wel eene droeve uitzondering heeten. Want, hebben zij hem niet gedood, en zijn zij minder bloeddorstig geweest dan de ordonnateur, zij
| |
| |
hebben hem toch zoo medegenomen, dat hij nu meer naar Pietje van Breda gelijkt dan naar een Herkules, en borst en buik zagen er uit, of hij bij de Braminen een' nacht in de Pagode had geslapen voor een fooitje, om de bloeddorstige dieren, die zij op 's Rijks kosten aldaar onderhouden, zonder ze te dooden, tot eene aangename recreatie te dienen. Dit is nu wel wat erg, zult gij zeggen; maar onze Doctor spreekt toch maar zoo van 20 of 30 tot 100 bloedzuigers te gelijk, of het oesters waren, en als men zulke getallen eenige malen verdubbelt, wordt het spoedig eene groote rekening. Terwijl ik mij nu van zulk eene geneeswijze voor de kunst en voor de gezondheid geen groot heil kan voorspellen, moet ik u ook gul belijden, dat het voor de beurs mede onheilspellend is. Dat onze boerinnen, die zoo zeer als andere Dames aan de Modezucht laboreren, in hare Eaude-Reine-doosjes, in plaats van dit geestig vocht, een' bloedzuiger zullen huisvesten, om die maar fluks achter het oor of aan het oog te zetten, wanneer zij eene zinking op deze deelen gevoelen, daar heb ik nu juist geene vrees voor, en dit zoude mij misschien nog iets meer te doen geven; want de scherpe angel des bloedzuigers wondt dikwijls zoo, dat het voortvarende vrouwtje, bij de nabloeding, door haar niet te stelpen, om Meester zoude zenden. Maar, denk eens! mijne boeren, die men zoo ligt voor domme kinkels scheldt, beginnen te zeggen: ‘Hoor, Velddokter! als er met die bloedzuigers zoo veel kan gedaan worden, dan zien wij niet, waarom wij langer van jou leelijke drankjes zullen slikken; we laten maar permantig onze bienen in de sloot hangen, tot dat er zoo wat van die biesten aan vast zitten, en dat is ons van dubbel voordeel, want wij raken het kwade bloed kwijt, verkoelen ons meteen, en behoeven je koeldrankjes niet, die je ons duur aansmeert, omdat het een slecht bessenjaar is geweest.’ Of ik ze nu al zoek te beduiden, dat ze daar
weinig mede zullen uitregten, en dat eene maag, door spek en boonen van streek gebragt, of waarin nog eene portie koek op den ketel ligt te gesten, niet langs dien weg te herstellen is, zij zijn onverzettelijk, onverzettelijker dan de roewijzers langs den weg. De Doctor, die het in vreemde landen is wezen zien, moet het immers wel beter weten; en die zegt nog daarbij, dat de man, die het nieuwtje voorstaat, verklaart, dat hij alleen, met de zijnen, de zienden, en de anderen altemaal blinden zijn.
| |
| |
Ware Doctor vampirius toch liever naar Munchen gereisd, daar het thans de mode is, zóó te laten, dat bij de minste ziekte drie of vier, bij eene van belang wel tot tien latingen in het werk gesteld worden, zoo men mij heeft onderrigt! Ik verneem echter, dat er eenige verslagenheid heerscht, sedert de Koningin, die ook gelaten moest worden, eene slagader is geraakt geworden; en dewijl dáár de vrouwen niet als zeker dichter schijnen te denken, die, bij gelegenheid dat een groot personaadje zijn sleutelbeen brak, zong:
‘Hij steeg te paard, en reed daarheen;
Hij viel, en brak zijn sleutelbeen.
Komt, laat ons rijden allen henen,
En breken onze sleutelbeenen!’
en dus ook zich, in navolging, en om der Koninginne haar hof te maken, geene slagaâr willen laten doorsteken, zoude er reeds vrees en afkeer gekomen zijn voor de latingen. Nu behoef ik u niet te zeggen, dat, wanneer de vrouwen daar tegen zijn, de Faculteit van Munchen, ja alle Geneeskundige Faculteiten maar best doen van vlag te veranderen; althans ik waagde het nog liever, den Grooten Heer nolens volens eene lating te doen, dan mijne vrouw, buiten hare toestemming, op verren afstand met het lancet te naderen.
Hartelijk wensch ik dan, mijn vriend, zoo wel ten nutte der lijders, als ter eere der ware Geneeskunst, (want die moet er toch zijn, in spijt van alle stelsels) dat ook door deze overdrevenheid de goede zaak weder in evenwigt moge komen; dat ook Doctor vampirius nog eens tot bedaardheid gerake, en, niet bij broussais zwerende, zoo als anderen dit bij hippocrates of bij galenus vroeger deden, de ziekten neme zoo als zij zijn, en zulke geneesmiddelen bezige, waarheen de Natuur als van zelf ons leidt. Dewijl ik aan geene Akademie ben geweest, heb ik mij ook aan geen stelsel kunnen overgeven; ik ben noch humoraal, noch solidair; ik heb nooit mij tot eenige kolom mogen bekennen; ik heb dus getracht de Natuur te bestuderen, en mij door haar als aan de hand te laten leiden; en liep zij soms wat hard, zoo ben ik haar van verre voorzigtig blijven volgen, tot dat ik dacht, haar met goed gevolg wederom te kunnen inhalen; en zoo ben ik nog al niet ongelukkig geweest; althans de sterfte, zoo als ik u reeds zeide, is sedert
| |
| |
mijn verblijf alhier niet toegenomen, en gij weet, dat is zoo eenigzins de maatstaf, naar welken onze verdienste en wanverdienste, of liever ons geluk en ongeluk, wordt afgemeten; ofschoon ik u plegtig kan verklaren, dat bij velen, waar de uitkomst niet gelukkig was, de pogingen mijner kunst groot zijn geweest. Maar gij weet wel, niet naar het doel, maar naar het gevolg worden wij beoordeeld. Ik troostte mij dan, wanneer de buurvrouwen niet tevreden waren, dat ik vrede met mijn geweten had; en van het weinigje Latijn, hetwelk ik niet vergeten ben, is mij vooral bijgebleven: mens conscia recti. - Vaarwel, mijn waarde T.! en vergeet niet den ouden
meester jan. |
|