| |
| |
| |
Hulde aan den heer Cornelis Jacobus Mulder, inwoner der stad Kampen.
Hoort, hoe de noodstorm brult; de vloeden,
Met onbedwingbre krachten, woeden;
Hoe 's landmans woning kraakt en beeft,
Daar zijn gezin, met angst omgeven,
Ten wanklen steun van 't veege leven,
Zich op der daken top begeeft!
Daar smakt een golf de ranke muren
Ter neêr, en sleurt, uit stal en schuren,
En have en vee, ten afgrond, voort;
Hij hest, op 't broze dak gezeten,
Van golf tot golven voortgesmeten,
Den noodkreet aan, dien niemand hoort.
Wie is er, bij de duizendtallen,
Die uwe ramp, van poort en wallen,
Aanschouwt, en u ter hulpe snelt?
Wiens kracht, wiens moed toch zal 't gelukken,
U aan den arm des doods te ontrukken,
Die u reeds bij zijne offers telt?
Zoo jammert elk, en wringt de handen,
En werpt op de overstroomde landen
Een' droeven, magteloozen blik.
Wie zal en vloed en storm trotseren,
Den dood, ter menschenhulp, braveren?
En mulder nadert, en zegt: ‘ik.’
Hij vliegt te boord, rukt los de touwen,
En streeft, met weinige getrouwen,
Naar 't oord van rampspoed en geween.
De poging faalt; maar stout en spoedig
Hervat hij die, en even moedig
Vliegt hij door storm en branding heên.
Daar bruist hun 't veld van jamren tegen,
En 't noodgeschrei klimt allerwegen,
Van dak tot dak, zoo ver hij ziet.
Zijn edel hart omvat hen allen;
Maar 't redden van die honderdtallen,
Ach, menschenvriend! vermoogt gij niet.
| |
| |
Hier schreeuwen landliên van de daken,
En, eer hun redder kan genaken,
Stort gade en kroost er, met hen, af;
De vloed verzwelgt hen, en, bedolven
En voortgeslingerd door de golven,
Wordt eerlang de afgrond aller graf.
Daar komt de menschenredder nader;
Hij bergt en gade en kroost en vader:
Ras is zijn bodem rijk bevracht.
Zij zinken, dankend, aan zijn voeten,
En twijflen, of ze een' Engel groeten,
Dan of een mensch hun redding bragt.
o Naerebout! o Woltemade!
Sloeg beider geest zijn kiel niet gade,
In 't branden, koken van den vloed?
Ja, zeegnend stondt ge aan zijne zijde,
Die zich der menschenredding wijdde,
Op 't grootsch tooneel van uwen moed!
Nooit zaagt gij van de rijkste stranden,
o Kampen! rijker lading landen,
Hoe wolkloos uw gelukszon scheen.
Wat haalt toch goud en paarlen tevens
Bij die geredde menschenlevens?
Neen, eedler lading is er geen.
De lauwer sier' der helden schedel;
Hun doel zij, dikwerf, grootsch en edel;
Maar - aan die lauwren kleeft toch bloed.
Aan uwen lauwer hangt iets schooners:
De dankbre traan van landbewoners,
Door u geborgen uit den vloed.
Zoo lang als de IJssel Kampens muren
En 's eilands boorden langs zal schuren,
Terwijl hij kabblend zeewaarts vliet,
Ruischt hij, op liefelijke toonen,
Voor hen, die aan zijne oevers wonen,
o Mulder! u een zegelied.
| |
| |
En als zijn golven statig ruischen,
Of woedend, brandend, kokend bruisen
En schuimend over de oevers slaan,
Vernieling dreigende aan zijn boorden,
Heft hij, in luide en grootsche akkoorden,
U een verheven loslied aan.
Waar 't hart ooit eedle daden huldigt,
Is 't zijne hulde aan u verschuldigd;
De menschheid voert uw' roem ten top,
De deugd is zelve u ter belooning
Voor 't hart, en Neêrlands eedle Koning
Drukt eens daar 't vorstlijk zegel op.
Kampen, Febr. 1825.
d.a.j. troulja. |
|