| |
| |
| |
Hulde aan mijne landgenooten.
Zegt, hebt ge niet de stem gehoord,
Zij rolt langs veld en waatren voort:
Ze is die van weeûw en wees;
Ze is die der moeder, die daar zat
Met man en hulploos kind,
En tot den God der liefde bad:
‘o, Breidel stroom en wind!’
Die weduw lag wanhopend neêr,
En snikte om d' echtgenoot;
Dat weesje vond de bron niet meer,
Die eens de liefde 't bood;
Die voedster hield den zuigling nog
In haar' verkleumden arm:
Het oog stond stijf, maar waakte toch,
En 't moederhart bleef warm.
't Was alles, tot in 't verst verschiet,
Verdronken heerlijk land;
Hier dreef der daken mossig riet,
Ginds heel de teenen wand;
Daar spartelde in den breeden vloed
Het rund zijn krachten af,
En vond, met 's landmans have en goed,
De koude doodsangst greep in 't rond
Voor wie nog zuchten kon:
o Droeve lijders! na deez' stond
Herrijst voor u geen zon.....
Neen, wanhoopt niet: menschlievendheid,
Bezield door Godlijk vuur,
Snelt, met hare armen uitgebreid,
Ter hulpe in 't vreeslijk uur.
Zij haalt, met dreigend lijfsgevaar,
Gij klemt de stijve leên om haar,
En zij trotseert den stroom;
| |
| |
Zij brengt u, waar de liefde wacht,
Haar laatste brood, baar laatste kracht,
Gesaust met tranen, geeft.
Maar nu, zoo arm als niet één worm,
Geteisterd en door zee en storm,
Wie bouwt op nieuw, wat ligt in puin,
Wie geeft het bed der zilvren kruin,
De wieg den zuigling weêr?
‘Dit,’ zegt die stem, ‘doet 't Neêrlandsch hart:
Hier zorgen kleen en groot;
Elk brengt zijn' balsem voor de smart,
Hier stroomen goud en zilver aan,
Het aardmerg van den Mexikaan,
De weeûw, haar oog, de tolk van 't wee,
Gerigt naar 't stargewelf,
Snikt: ‘Ach! zij was te diep, die zee,
Voor gloênde liefde zelv':
Maar 't geen ze kon, heeft zij vergoed,
o Dierbre! aan mij ontrukt;
Dat smachtend kroost, ons beider bloed,
Aan de eedle borst gedrukt.’
En 't weesjen uit zijn' stommen dank,
Daar 't weêr een' boezem vindt:
Welsprekend is zij, zonder klank,
De warme taal van 't kind:
Het heft de weeke hand omhoog,
Als streek het moeders borst,
En zegent, met een lagchend oog,
Bij 't lesschen van zijn' dorst.
De peluw voor het grijze hoofd
Is daar op nieuw geschud;
De schier gebroken stemme looft
Voor koestrend bed en hut:
| |
| |
Zoo dankt het al, wat bitter leed,
Gered, verkwikt, gelaafd;
En, Nederlanders! Jezus weet,
Wat ge aan uw broeders gaaft.
Gods zegen kroont uw Christlijk werk:
Straks, als de lente gloort,
Speelt 't windjen op zijn ligte vlerk
En drijft de waatren voort;
De rijke en milde geefster tooit
Met jeugdig groen den grond,
En bloempjes zien we daar gestrooid,
Waar 't oog slechts golven vond.
Daar wordt de beemd van lieverleê,
Betreden door het loeijend vee,
Dat duikt in 't welig gras;
Daar, als herrezen uit het meer,
Staat huis en schuur en stal;
De zwaluw vindt het plekje weêr,
En als de veldling dan, verrukt,
Zijn vrouw de zwellende uijers drukt,
De melk in d' emmer vliet;
Dan roepen beî de Godheid aan,
Het wichtje aan borst of hand,
En suikken, met een' dankbren traan:
Ja, smaakt het allen in uw borst,
Hoe zalig 't weldoen zij!
Bij dat gevoel heeft van den Vorst
Het is zoo zoet en 't is zoo zacht,
Meer dan al 't aardsch genot,
Als ons de lijder tegenlacht,
En juicht: ‘Dit loone u God!’
|
|