Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 234]
| |
Aan de Nederlanders.Ga naar voetnoot(*)Weldadig Volk, Gods zegen waard,
Dat, bij het land- en zeebeploegen,
Van elke vrucht, het loon van 't zwoegen,
Een deel voor de armoê hebt gespaard;
Geen weeûw of weesje hebt verstooten;
Gestaag in aller nood voorziet;
Niet gaaft alleen aan landgenooten,
Maar ook geen vreemden smachten liet!
Eerwaardig Volk, dat, voor uw goud,
Hem, die aan 't ziekbed was geklonken,
Of in behoeftes arm gezonken,
Meer dan paleizen hebt gebouwd;
In 't zalig weldoen zonder grenzen,
Zoo menschlijk waart, zoo Christlijk groot;
Ja, bij het martlen der Waldenzen,
Hun 't eêlste van uw schatten boodt!
Voor u ook naakte een vreeslijk uur;
Van jamren zwanger, is 't gekomen!
De tranen dringen aan als stroomen....
U treft een worstling van Natuur.
Wie kent den omvang nog der slagen,
Het peilloos diepe van de wond?
Maar liefde, helpt zij vreemden dragen,
Heeft alles veil voor eigen grond.
Ja, ver van 't vreeslijk schouwspel af,
Hoor ik en gil en zuchten rijzen
Van kindren, mannen, vrouwen, grijzen,
Bij d' aanblik van 't onmeetlijk gras.
De orkaan steekt op; de golven klotsen
Op 't zwakke bolwerk aan het strand;
En, ware 't ook een muur van rotsen,
Dit baatte niet, mijn Vaderland!
| |
[pagina 235]
| |
De stoker doet de breede baar
Gestaag met seller branding beuken,
Den zwaren paal als 't rietje kreuken,
En zelfs geen steenklomp breidelt haar.
Daar slaat zij over hooge dijken,
En sleept het worstlend landvolk meê:
De beemd wordt nu een graf voor lijken,
En de akker het gebied der zee.
Maar hooger nood bij sterker vloed:
Daar is de laatste hoope verdwenen;
Daar breekt zij door de dammen henen,
En zwelgt en have en lijf en goed.
Daar.... God! Uw hand alleen kan 't heelen,
Wat ze in een oogenblik ons sloeg:
Nu, hoe die liefde ook uit moog deelen,
Heeft Neêrlands burger niet genoeg.
Neen, Liefde geeft 't verlies niet weêr,
Al moge ze ook als zonnen gloren:
Waar gade en kindren zijn verloren,
Daar slaat zij 't oog weemoedig neêr.
Maar 't weesje kan ze in de armen leggen,
En voeden 't uit haar' milden schoot;
En tot de droeve weduw zeggen:
‘Mijn hart vervangt uw' echtgenoot.’
Ja, Broeders, Zusters! Neêrlands teelt!
Komt, vloeit het bloed der eedle Vaadren
Nog onbedorven door onze aadren,
Zooveel die liefde kan, geheeld;
't Genot, dat ons zoo vriendlijk streelde,
Den zinnen Christelijk ontzegd,
En wat wij offren aan de weelde
Blijmoedig aan hen toegelegd.
Neen, gij behoeft mijn toonen niet,
Om u een' traan in 't oog te lokken:
Het Neêrlandsch hart wordt aangetrokken,
Waar 't zuchten hoort of lijden ziet.
Maar gunt mij, dien met u te plengen,
Te roepen met een warm gevoel:
‘Eischt bittre ramp dat offers brengen,
Dan blijft geen telg van Bato koel.’
Deventer, den 12 Febr. 1825.
|
|