| |
Hulde aan Joan Melchior Kemper.
Sloot gij, o wreede! met de kindren
Der duisternis een helsch verbond?
Zult ge, op hun beê, den gloed verhindren
Des lichts, nog stralende op dees grond?
Zult gij, waar hunne krachten salen,
Uw zeissen, hun tot vreugd, verstalen,
En maaijen de eelste planten af;
Die planten, wellust onzer oogen,
Die Neêrlands luister grootsch verhoogen,
Wier vrucht ons kracht en vreugde gaf?
| |
| |
Hebt ge ons dan eeuwig strijd gezworen,
o Dood! o schrikbre wereldvorst!
Kan u de kreet der smart bekoren
En 't hijgen onzer matte borst?
Moest ook, wiens groote ziel het leven
Voor 't vaderland dorst veil te geven,
Zijn Egis was in 't bangst gevaar,
Moest hij, de liefde en vreugd der braven,
Bedeeld met Pallas' beste gaven,
Ten offer zijn op uw altaar?
Wie zou in uw verlies niet deelen,
In uwen rouw, o Leydsch Atheen!
De luit op treurgen toon niet spelen,
Niet jamren bij uw droef geween?
o! Wien nog gistren 't oog bestraalde,
Welks gloed in 't hart der vriendschap daalde,
Voor 't laatst die vriendschap nog genoot,
Staat niet, bij 't lijk, in 't hart verslagen,
En schreit, met echtgenoote en magen,
Om kemper's plotselijken dood?
Zoo zien we een' milden akker bloeijen,
Die 't oog verrukt door zeldzaam schoon,
En, wijl zijn geurge vruchten groeijen,
Geheel der landouw strekt ter kroon;
Maar, als de zon, bij 't uchtendblozen,
De kimmen, met den gloed der rozen,
In nieuwe pracht en feestdos tooit,
Vindt gij die kroon des velds niet weder:
De nachtstorm velde haar ter neder,
En loof en vruchten zijn verstrooid.
Ja, gij, gij blijft uw baan beschrijven
Met nimmer afgematte kracht,
En stoorloos door den ether drijven,
o Zilvren starren van den nacht!
Gij blijft, o heldre slonkerbollen!
Weêr d' afgeloopen baan doorrollen,
En keert met de eigen glansen weêr;
Maar wij, aan 't eind des wegs genaderd,
Staan, als de boom, door storm ontbladerd,
En zinken in den grafkuil neêr.
| |
| |
Ook gij, die 't gloeijend west zag dalen,
o Zon! gij keert op uwe baan;
Nog zien we in d' eigen glans u pralen,
Na zoo veel op- en ondergaan;
Maar gij, ach! gij, deze aarde ontweken,
In 't midden van uw' loop bezweken,
o Kemper! keert niet weêr op aard!
Het gloriespoor, door u betreden,
Derft al den luister van 't verleden,
Nu 't zoekend oog u niet ontwaart.
Ach! zou men kemper niet beschreijen,
Die onverdeeld elks hart bezat,
Geen bloemen op zijn grafzerk spreiên,
Cipres en groenend mirteblad?
Zou 't graf, dat zijn gebeent blijft dekken,
Tot de adem Gods het weêr zal wekken,
Geen tuige zijn van onzen rouw?
Zou, waar geen mond, slechts 't hart, kan spreken,
Ons oog geen dankbre tranen leken,
Gewijd aan 's mans onkreukbre trouw?
Die trouw, - dit, Neêrland! kunt gij staven, -
Zij redde u, o mijn vaderland!
Nooit noemt uw dankbaar hart die braven,
Uw redders uit den veegsten stand;
Nooit werpt ge uw' blik in 't bang verleden,
Op hen, die voor uw vrijheid streden,
En wijdt hun uwe hulde en lof,
Of kemper's beeld zweeft u voor de oogen,
Tot hooger werkkring u onttogen,
En zwijgend eert gij 't kille stof.
Al werd zijn braafheid niet gehuldigd,
Zijn deugd, zoo edel, rein en groot;
Al was men 't brein geen cijns verschuldigd,
Waar zoo veel godlijks uit ontsproot:
Nog moest voor hem eene eerzuil rijzen,
Waarop de tijd den naam zou wijzen
Van kemper, die zijn vaderland
Beminde en boven 't leven achtte,
En wie de vrijheid, 't regt verkrachtte,
Het dreigend staal rukte uit de hand.
| |
| |
Ja, weent! ons zijn de tranen heilig,
Die vaderland en vriendschap stort;
Want kemper's naam en roem staan veilig:
De pijl, van 's lasters boog gesnord,
Zijn gif, hoe fel hij immer spuwe,
Wat jaloezij aan logen huwe,
Wat nijd en laster nog besluit',
Wie door hun list zich liet belezen,
Geen kemper heeft den smaad te vreezen,
Die op zijn deugd en grootheid stuit.
Zoo stuit, vaak schriklijk onheil spellend,
Het losgebarsten bliksemvuur,
Als 't zwerk, van zwarte wolken zwellend,
't Gelaat verdonkert der natuur;
Het stuit, door Franklin's geest gebonden,
(Dat trans en dak 's mans roem verkonden!)
Op 't staal, langs de afgeleide stang;
Dat staal trotseert de bliksemstralen,
En doet ze in 't golvend stroomnat dalen,
Of smoren in hunn' overgang.
't Licht, dat der pleitzaal zulk een waarde,
Heel Neêrland zulk een' luister schonk,
Waar eerbiedvol de wijze op staarde,
En 's dichters luit met vreugd voor klonk;
Dat licht, gelijk Orion's glansen,
Schier aangebeên aan onze transen;
Die star, door vreemden opgespoord,
Wier schittring 't hart hield opgetogen,
Verdween voor de op hem beidende oogen,
Maar straalt in reiner spheren voort.
Hier zal uw naam gezegend blijven,
o Kemper! bij den tijdgenoot;
Hij zal dien naam op marmer schrijven,
Voor spader eeuw nog duurzaam groot.
Ja, roemrijk blijft die naam nog leven,
Als eeuw aan eeuw deze aarde ontzweven;
Hij rolt steeds voort, tot aan 't geslacht,
Dat, aan den grens des tijds genaderd,
Den oogst der eeuwen ziet vergaderd,
Dien de almagt Gods tot rijpheid bragt.
Zwolle.
abraham wispelwey
|
|