Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Mengelwerk.Leerrede, over het ongepaste der bepaling van Gods oogmerken, wanneer hij een volk met rampen bezoekt, en het Christelijk gebruik, van de nu onlangs bij ons geledene, tot stichting en troost, te maken.
| |
[pagina 202]
| |
der voorwendsel was hem derhalve welkom, dat hem uit deze netelige omstandigheden kon redden; en hij hoorde niet zoo ras, dat Jezus Zijn werk in Galilea begonnen had, of de vraag, of Hij dan een Galileër was, en het besluit, op een toestemmend antwoord, om Hem aan den Regent van dat gewest, den Viervorst Herodes, te verzenden, werden dadelijk kenbaar gemaakt. Zij stonden wel te zamen niet op den besten voet; maar, daar dit niet onwaarschijnlijk op naijver omtrent wederkeerig gezag en aanzien berustte, zoo kon immers deze daad als een blijk van kiesche oplettendheid omtrent de regten van den Joodschen Prins worden beschouwd; gelijk wij inderdaad lezen, dat Herodes en Pilatus op dien dag vrienden werden. Ziet daar dus onzen Heiland wederom voor eene andere regtbank gevoerd! De beheerscher van Galilea ontvangt Hem met vreugde, niet zoo zeer echter om het bewijs van achting, hem hierin bewezen, nog minder om de gelegenheid van zijnen onschuldigen onderdaan te kunnen beschermen tegen Jeruzalemmers, die hem welligt niet zoo vreesselijk waren, of, integendeel, van der regtvaardigheid en der ruste van zijn volk, door de veroordeeling van den schuldige, een welverdiend offer te brengen; neen, maar omdat hij veel van Hem gehoord had, zijne nieuwsgierigheid daardoor reeds lang was gaande gemaakt, en hij hoopte eenig teeken te zien, dat van Hem zou gedaan worden. Uit dezen hoofde dus, uit ijdele nieuwsgierigheid, vraagde hij Hem met vele woorden; doch Jezus antwoordde hem niets. Schoon de overpriesters en de schriftgeleerden daarnevens stonden en Hem heftiglijk beschuldigden, deze gelegenheid gretig aangrijpende om te spreken, en 's mans oneerbiedige halsstarrigheid, zoo niet erkende schuld, in het licht te stellen; schoon Herodes en zijne krijgslieden Hem, op denzelfden grond, als een' bloohartige en onmagtige, verachtten en bespotteden, - hij antwoordde hun niets. Geen belang kon Hem hiertoe bewegen; geen gevoel of aandoening opende Hem den mond tot zulk een antwoord. Wat kunnen wij hiervan zeggen, T.T.? Wat anders, dan dat | |
[pagina 203]
| |
het beneden de waardigheid van den grooten Leeraar Israëls was, zich met beuzelpraat en ijdele nieuwsgierigheid in te laten. Het mogt al een Koning zijn, (schoon Herodes dien titel niet wettig voerde) die zijne vragen tot Hem rigtte, het was de Zone Gods, des allerhoogsten Konings, die daarop zweeg. Ja, hoe men spotte en zijne verachting te kennen gaf, ligt beefde de moordenaar van Joannes den Dooper, de zwakke en bijgeloovige Antipas, (die Jezus, toen hij het eerst van Hem en Zijne wonderen hoorde, voor dien uit den dood verrezen' Godsman had gehouden) in het schuldige hart, en had, zoo min als Pilatus, den moed, Zijnen doodvijanden te wille te zijn. En, hoe men Hem als een' Spotkoning toerustte, en in dien tooi, langs de straten van Jeruzalem, liet terugvoeren tot Pilatus, Zijne grootheid, Zijne wijsheid en Goddelijkheid blinken voor ons evenzeer in dit zwijgen, als in het meestgepaste en krachtigste spreken, uit. Hetzij sprekende, hetzij zwijgende, in al Zijnen handel, in doen en lijden vertoont Hij het beeld der Godheid. Deze gedachte werd inzonderheid bij ons levendig, toen wij den tekst op nieuw inzagen, om een onderwerp ter behandeling voor uwe godsdienstige aandacht daaruit te putten. Bij eene vorige gelegenheid stonden wij bij Herodes stil, als een voorbeeld van schandelijke ligtzinnigheid. Dat is nog slechts kort geleden, daar ik, door de ongesteldheid van een' mijner Ambtgenooten, binnen den gewonen tijd geroepen word, om tot u over deze geschiedenis te spreken. Het zal dus, hoop ik, niet ongepast door u geacht worden, dat wij ditmaal bijzonder op de omstandigheden dezer dagen, en, misschien, op de behoefte van sommigen letten; sprekende van Hem, die niet antwoordt van Zijne daden, die hooge is, - wie zou Hem begrijpen? - die, voor ons zwak en schemerend oog, in het duistere woont. Immers gelijk Herodes en zijne hovelingen Jezus vraagden met vele woorden, zoo ontbreekt het nimmer aan menschen, die Gods geheimen wel gaarne zouden doorgronden, die daaromtrent vermetele gissingen wagen, en dezelve ten laatste als zekere waarheden uit- | |
[pagina 204]
| |
venten. Wanneer de Heer ons bezoekt, wanneer Hij komt in stormen en onweders, (om met de gewijde taal te spreken) dan is het, of zij zich verblijden in die komst, om, als in Zijnen naam, de vragen te beantwoorden, welke in het hart des verslagenen en bedrukten dan menigmaal oprijzen. Maar, welverre dat op deze wijze eenig licht zoude worden verspreid en de eere Gods gehandhaafd, is spotternij der ligtzinnigen en verguizing der onschuld niet zelden het gevolg van zulk een gedrag. Gij weet het, M.T., straffe is meestal het doel, dat zij, op welken wij het oog hebben, aan den bezoekenden God toeschrijven; ja, zij weten de bepaalde zonden en ongeregtigheden des volks, om wier wil die bezoeking komt, ten naauwste aan te wijzen, en, alsof het genoeg ware, bijbelsche woorden te bezigen, om eeuwige en onveranderlijke waarheden aan te duiden, voeren zij ons hunne valsche Godspraken onder eenen misleidenden en gevaarlijken glimp tegen. Maar weten wij dan niet, dat God Zijne kinderen ook tot zegen bezoekt, dat Hij zelfs tuchtigt, die Hij liefheeft, dat wij geboden worden ons te verheugen en te verblijden, wanneer wij in velerlei verzoeking vallen, wetende dat de beproeving lijdzaamheid werkt? Ja, leert ons niet een geheel boek des Ouden Verbonds, - het oudste en het schoonste boek, dat welligt ooit geschreven werd, - leert ons Job niet, dat de meerdere eere en de onmiskenbare luister der deugd van Gods vrienden en gunstelingen het oogmerk hunner vernedering kan zijn? - Wat zeggen wij! Is niet de leer des kruises eene leer der verdrukking en beproeving in dit leven, dat op hoogere zaligheid doelt? Is Jezus ons niet voorgegaan op dien steilen weg, en heeft Hij niet uitgeroepen: mijn God! mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten? om daarna uitermate verhoogd en tot eenen Heer en Christus te worden gesteld? Wat beduidt het derhalve, of men ons bedreigingen en verklaringen der Proseten voorhoudt, tot het Joodsche volk, op bijzondere tijden, gerigt? Die heilige mannen hadden daartoe den last ontvangen. Zij wisten, dat Jehova te dien tijde met tuchtiging en straf- | |
[pagina 205]
| |
oordeel zou komen. Zij werden daartoe opzettelijk gezonden tot een volk, welks wet meer door tijdelijken vloek en zegen, dan de geestelijke wet des Evangelies, werd gesterkt en aangedrongen. Maar wie heeft hun deze bijzondere zending gegeven en Gods raad verklaard, die in onzen tijd zulk eene tale spreken? Wie wijst hun, als met den vinger, den schuldige en de schuld aan, op welke een bijzonder oordeel past? Sedert wanneer is daartoe het onkruid van de tarwe gescheiden, die de Heer wilde, dat tot den oogst des toekomstigen oordeels met elkander zouden blijven opgroeijen? Gij ziet, M.T., dat zulk een bestaan zondige ijdelheid en dwaze vermetelheid is. Zoo min de Christus aan de ongepaste nieuwsgierigheid van Herodes voldeed, zoo min verklaart ons de Onbegrijpelijke in elk geval, waarom Hij verhoogt en vernedert, waarom Hij een land en volk Zijne almagt en ongehoudenheid tot eenigen bijstand, waarom Hij het, daarentegen, Zijne genade en barmhartigheid eindeloos doet gevoelen. Maar, vraagt gij welligt, hebben dan die buitengewone gebeurtenissen en uitkomsten, zoo als wij wederom in de verloopene dagen opmerkten, met den Godsdienst niets gemeen? Is het regt geheel aan hunne zijde, die dit alles uit bloot natuurlijke oorzaken willen hebben afgeleid? Is het dan geen ongeloof, geene onchristelijke denkwijze, wanneer wij met alle godvruchtige bespiegelingen, uit zulk eene gebeurtenis afgeleid, als 't ware den spot drijven? - Ja, ik gevoel het, M.T., deze vragen zijn gewigtig, allerbelangrijkst voor uw hart. Van den eenen kant schijnt wel de gezonde redenering, en het misbruik, boven aangewezen, voor het natuurlijk beloop en den onvermijdelijken zamenhang der dingen te pleiten; maar van den anderen kant bezit gij toch uwen Bijbel, en de verzekering, dat geen muschje op de aarde valt zonder Gods wil en toelating; gij bezit het voorbeeld uwer godvruchtige vaderen, en de stalen van verhoord gebed, van verhooging des vernederden in het harte. En, gelijk gij den schrik des Heeren, wanneer Hij slaat, niet geheel | |
[pagina 206]
| |
uit uw hart kunt verbannen, zoo zoudt gij vooral de troostrijke toevlugt tot Hem in allerlei nood en bezoeking om alles ter wereld niet willen missen. Welaan, derhalve, staan wij voor eenige oogenblikken aandachtig bij de zaak stil, niet om het bijzondere, maar om het algemeene uit te vorschen, ongeloof en bijgeloof, kan het zijn, even verre van ons verwijderd te houden, en eenen ieder gelegenheid te geven, niet om anderen, maar om zichzelven tot God te brengen, en eeuwig heil uit tijdelijke ramp te putten. - Liefderijke Vader, die alles weet en alles regeert, die ook onze nooden en behoeften doorgrondt en kent, regeer onzen geest alzoo, dat een onbedriegelijk licht opga voor de bedrukten en twijfelmoedigen, een licht van vrede, vreugde en liefde, door den H. Geest! Amen.
Men kan alle wereldsche gebeurtenissen, en in het bijzonder alle verschijnselen, veranderingen en omwentelingen in de natuur, natuurkundig, maar ook godsdienstig beschouwen. De eerstgenoemde wijze van de zaken te beoordeelen is niet minder gegrond, geoorloofd en nuttig, dan de laatste. Alles op deze wereld staat in een vast verband; alles heeft zijne natuurlijke oorzaken en gevolgen; alles wordt naar algemeene en onveranderlijke wetten, volgens ingeschapene eigendommelijkheden en hoedanigheden, geregeerd. Naar dezen toestand van zaken rigten wij onze dagelijksche werkzaamheden in; op dezelve bouwen wij alle berekeningen van hetgeen wij ondernemen, en zonder dezen vasten gang in de wereldsche dingen zouden wij geenerlei gebruik van ons verstand kunnen maken, om veiligheid en genot op de aarde te vinden. Dus is het ons niet onbekend, dat het water de laagste plaatsen zoekt, en met geweld tot dezelve doordringt. Desgelijks weten wij, dat de stand van zon en maan hetzelve, op bepaalde tijden en plaatsen, aanmerkelijk doet rijzen, en dat de wind of in beweging gebragte lucht krachtig op het water werkt, het voortstuwt, het op- en nederwaarts doet gaan, en eene geweldige uitwerking helpt verrigten op alwat het- | |
[pagina 207]
| |
zelve tegenstaat. Er is dus altijd een zeker gevaar aanwezig voor een land, dat grootendeels beneden de oppervlakte van zee en rivieren is gelegen. Zoo vaak de gewone ijsgangen komen, de winterstormen waaijen, de hooge vloeden zich verheffen, ziet de landman beangstigd naar de dijken en andere waterkeeringen uit, die hem, naast God, voor onheil en gevaar moeten behoeden. Toen onze vaderen dit land te hunner bewoning verkozen, en onberekenbare moeite deden, om het te behouden en te vermeerderen, toen zagen zij dit gevaar geenszins over het hoofd. En, schoon dit inzigt ook verminderde, naarmate de rampen, op vele plaatsen, zeldzamer werden; schoon men op de vastheid en hoogte der dijken, die daar als eeuwige schutsmuren schenen te staan, al meer en meer vertrouwde, ja misschien wel eens nalatig werd in het behartigen dier voorzigtigheid, welke immer noodzakelijk blijft, - de kundige zag daarom het gevaar niet voorbij; de ondervinding van vroegere tijden bleef hem leeren, hoe hoog de nood rijzen kan; ja hij weet, dat, bij een' ongelukkigen zamenloop van omstandigheden in hemel- en luchtgestel, het hechtste menschenwerk, en zelfs gewrochten der natuur, die onze kust bedekken, als broze stof bezwijken moeten. Ook deze zamenloop zelf is geenszins willekeurig. Schoon wij deszelfs oorzaken niet berekenen of ontdekken kunnen, zij bestaan daarom niet te minder. En de navorsching van alles, wat onze voorzorg vermeerderen, onze werkzaamheid beter rigten, en ons sterken kan in het worstelen tegen de natuur, is eene loffelijke, hoogstnuttige bezigheid. Wie zou op eenen hoogen bergtop ligt voor overstrooming vreezen? Wie beeft, daarentegen, in onze moerassige oorden voor onderaardsch vuur en allesvernielende schokken van de oppervlakte, op welke onze huizen rusten? Maar, gelijk rook en vlam het prachtige Napels en andere rijkgezegende oorden bedreigen, zoo is de zee onze vijandin, schoon zij, bij kalmere gesteldheid, onze vriendin en weldoenster is. Ja, wanneer de stormen opsteken, wanneer de orkanen bulderen, dan is de beurt | |
[pagina 208]
| |
om te vreezen aan u, Nederlanders! dan worden uwe schepen geteisterd, gaan uwe rijke ladingen onder, bezwijken ten laatste uwe gebeukte muren, en dringt de oproerige, die u dusverre ten dienste stond, met vernielend geweld naar binnen. Dit alles ligt in den aard der zake. Er gebeurt niets onnatuurlijks of bovennatuurlijks, wanneer gij door hooge vloeden ongelukkig wordt. En hij zou een dwaas zijn, die zoodanige gevaren te allen tijde van uwen toestand verwijderd wilde zien. Doch niet minder dwaas hij, die, door deze natuurkundige, de godsdienstige beschouwing geheel verdrongen en veroordeeld rekent! Neen, de laatste is met de eerste volkomen bestaanbaar, en niet min betamelijk en nuttig tevens. Wie toch heeft dat ontzaggelijk geheel, door ons Natuur genoemd, uit het niet te voorschijn gebragt? Wie heeft de aarde als met een' drieling gemeten, de zee in zijne vuist bevat, alle krachten afgewogen, alle dingen in hun verband gesteld? Wie overzag al derzelver ontwikkelingen van den beginne af aan, regeert de wereld, en houdt den oceaan als in een' toom geklemd? Voor wien is tegenwoordigheid en toekomst één? Wie maakt de winden tot zijne boden, en de vuurvlammen tot zijne dienaren? ‘Het is God,’ zegt de Bijbel. ‘Het is God,’ weêrkaatst eene stem in ons binnenste. ‘Het is God, de Eeuwige, de Alwijze en Almagtige!’ roept ons het redelijk verstand, bij de beschouwing van alles, van zoo vele orde en zoo veel wonderbaars, onwederleggelijk toe. Het is waar, wij kennen slechts ten deele, en profetéren ten deele. Het gaat ons verstand te boven, hoe het bijzondere bij het algemeene in Zijn bestuur niet lijdt of verwaarloosd wordt; hoe geen haar van ons hoofd valt buiten Zijn bestel; hoe Hij heilig en regtvaardig blijft, en eenen iegelijk geeft naar dat hij behoeft. Het gaat ons verstand te boven, hoe God de vrije daden der menschen voorziet, en uit hunne dwaasheden en zonden mede een geheel te zamen weeft, dat gepast is om het menschelijk geslacht en elken mensch ten beste op te leiden. Het gaat ons verstand te boven, wanneer wij dit bestel als op | |
[pagina 209]
| |
elke bladzijde der wereldgeschiedenis willen lezen, waar zoo vaak eenerlei den vromen en den goddeloozen wedervaart, ja waar de verwarring en de verkeerdheid schijnen ten top te rijzen. Maar zouden wij, niet ziende, daarom ook niet willen geloven? Zouden wij ons bekrompen verstand tot een' maatstaf voor het mogelijke willen stellen? Zou, wat ons onverklaarbaar of onuitvoerbaar schijnt, ook voor den Oneindige en Onbegrijpelijke zoodanig wezen? Neen! wederom spreekt de Bijbel met onmiskenbaar gezag. In de profetiën zien wij God de volken oproepen, de veroveraars dienstbaar maken, heil en ramp scheppen, om Zijne oogmerken te bereiken. In de H. geschiedenis zien wij Jozef's overlevering door broedergruwel en Mozes' wegwerping door bloeddorstige tirannij met het verraden en den kruisdood van Jezus als aan elkander geschakeld, om ten gouden keten van Godskennis en behoud te verstrekken voor volgende geslachten. In het Evangelie vooral treedt die leer op met een gezag en eene overtuiging, die alle harten wint. Hij, die niet antwoordde op Herodes' onnutte vragen, wist immer, wat in den mensche was; Hij kende hem van den beginne, die Hem verraden zou; Hij verzekerde, dat de zoon des menschen moest overgeleverd worden; Hij teekende de geschiedenis Zijner kerke, door alle eeuwen heen, in gelijkenissen, en in uitvloeden des H. Geestes, treffend af; Hij, eindelijk, in wien de volheid der Godheid ligchamelijk woonde, heeft ons omtrent eene volmaakte Vaderzorg geenen twijfel overgelaten. Het blijkt derhalve, ten aanzien der genoemde natuurkundige en godsdienstige beschouwing, dat wij, het eene doende, het andere niet behoeven noch behooren na te laten. Waakt en bidt, is ook hier van toepassing; en, terwijl wij een dankbaar oog tot God opslaan, die ons bewaart, vertroost, geneest, behoeven wij ons der erkentelijke lofsprake niet te schamen jegens menschen, die schat of kunst en tijd ten beste hebben, om te helpen en te redden. Maar, het is ons hier inzonderheid om den Godsdienst te doen. Wij hebben verkeerdheden | |
[pagina 210]
| |
gegispt in het gebruik, door sommigen te dezen opzigte begaan. De nuttelooze navorschingen, de roekelooze uitspraken vooral omtrent elke ramp, door God over een land of volk toegelaten, als door deze of die zonde, door deze of gene nalatigheid, door zulk of zoodanig eene goddelooze ketterij en dwaling onmisbaar te weeg gebragt, schenen ons toe volstrekt veroordeeld te moeten worden. Inzonderheid riekt het naar liefdeloozen hoogmoed, wanneer men zichzelven in dat oordeel niet betrokken acht, wanneer het oog, dat immer van zich ziet, elders die vlekken ontdekt, en een vreemde zich met onze bittere droefheid te ontijdig mengt. Hoedanig is derhalve de godsdienstige beschouwing, welke men bij iedere treffende volksramp, welke men inzonderheid bij die, onder welke zoo velen onzer landgenooten thans zuchten, algemeen mag aanprijzen? Hierop wil ik pogen te antwoorden, M.T. Naar deze aanleiding wil ik u zoeken op te wekken, om daaromtrent op eene regt Christelijke wijze te verkeeren, ter bevordering van algemeen en bijzonder heil, van tijdelijke en eeuwige zaligheid. Het eerste gevolg dan, dat zulk eene gebeurtenis bij ons behoort te hebben, is verootmoediging voor God. Waar vertoont zich Zijne grootheid voor elk in een zoo helder licht, als bij het woeden van storm en orkaan, bij het bulderen van zee en golven? Wanneer blijkt het meer, dat Hij alleen kan zeggen: tot hiertoe en niet verder! dan bij het wegspoelen onzer reuzenwerken, de vrucht van eeuwen overdenkens, van honderdtallen nijvere handen? Wanneer is Zijn adem zoo geducht, Zijn donder in de wolken zoo ontzettend, dan bij een oproer in de natuur, gelijk dat bij ons beleefd, bij het schudden en daveren der grondslagen van het gebouw der aarde, waarbij alle berekening van krachten tot niets verkeert? Neen, dan wordt de minst opmerkzame uit zijnen sluimer opgewekt. Die den gewonen loop der dingen met onverschilligheid beschouwde, die noch het groote noch het kleine gadesloeg, als het maaksel van Gods vingeren, die zie hier | |
[pagina 211]
| |
en verstomme, die aanschouwe Zijne groote werken, en geve Hem de eer! Waar vertoont zich in het bijzonder onze afhankelijkheid van God in zulk een treffend licht? Wij weten, ja, ons leven is in Zijne hand; neemt Hij onzen adem weg, dan sterven wij. Maar slechts hier en ginds zien wij de bewijzen dezer waarheid rondom ons. Indien geen ouderdom of ziekte, geene algemeene onveiligheid of krijgsgevaar ons bedreigt, dan wandelen wij gerust; wij leggen ons neder en ontwaken: want het is vrede en geen gevaar. - Wij weten, ja, dat onze heerlijkheid is als eene bloeme des velds, dat onze bezittingen arendsvleugelen verkrijgen, en de armoede ons overvalt als een gewapend man. Maar de veeman acht zich min bedreigd door de wisselvalligheden der wereld. Zijn grond ligt vast; zaaijing en oogst, zomer en winter houden niet op; en, zijne have moge minder of meer opbrengen, zij voedt hem met het brood zijns bescheidenen deels. - Wanneer God echter Zijnen wolkenwagen betreedt, wanneer Hij de winden Zijne boden, de bliksems Zijne dienaren maakt, wanneer Hij de sluizen des afgronds opent en zee en stroomen gebiedt, dan valt het menschdom als de bladeren af, dan wordt al de schoonheid van eenen aardschen lusthof in woestijnen verkeerd, dan is er slechts een dag, een uur tusschen het kalme genot van alle de goederen dezes levens en de bitterste ramp en gebrek aan alles. Waar, eindelijk, vertoont zich het geduchte van Gods magt en heerschappij in zulk een helder licht? Het is ons gewisselijk wel bekend, dat het kwade met het goede op deze aarde is vermengd. Met velerlei gevaren en rampen hebbende te strijden, is de wacht ons aanbevolen, en nalatigheid of misbruik van de gaven der natuur sleept menigmaal ontzettende gevolgen met zich. Het boek der ondervinding stemt te dezen aanzien met dat der Openbaring overeen. God is niet slechts goed en barmhartig; Hij is ook heilig en regtvaardig. En het kruis, voor Jezus opgerigt, doet ons sidderen bij de gedachte, wat eene | |
[pagina 212]
| |
zondige wereld van Hem vorderen, en zelfs over Zijne meestgeliefden brengen kan. Maar, gelijk de onbewolkte zon aan den hemel, de vruchtbare regendrop in de geopende vore, het geheele bloemenkleed der lente, en duizend zangerige kelen, die om hare verrijzenis juichen, tot een beeld van Gods Vaderhefde dienen, zoo schijnt Hij Zijn aangezigt te bedekken, Zijne hand af te wenden en den geest der verwoesting tegen ons los te laten, ja de roede Zijner Almagt te zwaaijen, wanneer de wateren ophoopen, wanneer de oceaan zijnen muil wijd openspert, om het drijvend vlot, waarop ons eenig al berust, geheel te verslinden. Neen, alle deze dingen kunnen wij niet aanschouwen, zonder dat wij tot nadenken geraken. Wie vast aan de aarde verkleefd is, en op dezelve zijne hope bouwt; wie zich ijdellijk verheft op de glinsterende waterbellen van rijkdom en grootheid; wie slechts op de vreugde der wereld, en niet op vrede en blijdschap door den H. Geest is bedacht, - hoe zou hij niet stilstaan? hoe zou hij niet nedervallen voor den God, die hem gemaakt heeft? niet de stemme hooren: bereid uw huis, want gij zult sterven? o Gewis, T.T.! wij hebben dien wenk verstaan, den wenk der Almagt, die de aarde krimpen en sidderen doet. Wij hebben dien wenk verstaan, en zijn ingekeerd, een iegelijk tot zijn eigen hart. Wie is zonder verkeerdheid? wie is zonder zonde? wie wandelt zóó met God, dat hem noch hoogte noch diepte van het vertrouwen op Zijne liefde scheidt? Neen! wij struikelen allen in vele. Indien God met ons in het gerigt wilde treden, op duizend zouden wij niet één kunnen antwoorden. Welaan, M.M., aanschouwen wij des Heeren daden, en bekeeren wij ons, een iegelijk van zijnen zondigen weg! Heft uwe oogen op naar boven! Hier beneden is het niet. Dáár zal mot noch roest uwen schat verderven; dáár graven geene dieven door en stelen; dáár woeden geene winden en bruisen geene stroomen; dáár hebben wij een gebouw van God, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. | |
[pagina 213]
| |
Maar deze zelfde rampspoedige omstandigheden mogen ook eene andere aandoening bij ons opwekken, die namelijk van dankbaarheid en blijdschap. Wij ten minste, zoo velen wij hier vergaderd zijn, ja deze gansche stad en gemeente, zijn genadiglijk verschoond gebleven. Wij hebben de hand des Heeren wel opgemerkt, en de diepe wonden, als door een' slaanden Engel toegebragt, hebben al onzen schrik en medelijden gaande gemaakt. Ja, wij weten, ook onze woonstede waggelde op hare grondslagen. Hetgeen anderen trof, dreigde ons van nabij. Ware de kalmte niet haastelijk teruggekeerd, ware het Gods welbehagen niet geweest, dat wij zouden gespaard worden, geen onzer had het geweld der wateren gekeerd, of was derzelver snelheid ontvlugt. Nog meer: hoe gezegend is het weder, dat wij sedert dien opstand in de natuur hebben mogen genieten! De wind zwijgt, of hij stuwt de opgehoopte vloeden met zacht geweld terug; de zon lacht liefelijk van den trans, en belooft de dampen op te trekken, het vocht en de koude uit het aardrijk te halen. Niets belet den ijver en het beleid om breuken te heelen en behoedmiddelen voor nieuw gevaar te werk te stellen. Wijders: hoe voortreffelijk heeft zich de voorvaderlijke deugd der hulpvaardigheid en milddadigheid onzer natie bij deze gelegenheid doen kennen! Hoezeer is het gebleken, dat ongeveinsde menschenliefde nog rijkelijk onder ons woont! Hoe aangenaam is deze opmerking voor den Christen, die liefde als de hoofdwet van zijnen Godsdienst erkent! Ja, is het niet, alsof deze schoone eigenschap op de proef gesteld, aan het licht gebragt en teffens bekrachtigd en uitgebreid moest worden door eene ramp, die zoo vele vroegere ramp en bittere tegenheid als 't ware de kroon opzet? Immers, in dit land zelfs hoorde men schaars van zulke giften, niet uit den overvloed, maar bij schraal gewin, of ook door de behoefte bijeengebragt. Geld en arbeid, zorg en gevaar, alles was terstond en is nog ten beste voor de ongelukkigen. En, ik kan het mede getuigen, geene pralerij, geene ingebeelde | |
[pagina 214]
| |
verheffing is de grond of het oogmerk van dit alles. Onbekendheid, klagte van niet meer te kunnen, eenvoudige gulheid bij den schenker van honderden en duizenden zoo wel, als van kleinigheden, zijn het zegel hunner waarachtige liefde. Eindelijk: dit alles is wel niet in staat, de breuke te heelen. Menschenlevens zijn weggerukt, huisgezinnen van hun hoofd en steun beroofd, harten van elkander gescheurd, schatten door de golven verslonden, paradijzen in woestijnen verkeerd. Hoe velen treuren nog, opeengehoopt in openbare gebouwen, het brood der smarte etende, met geen eigen zweet besproeid, op geen' eigen akker gezaaid of geoogst, bij eene toekomst, zoo donker als de nacht! Maar, wij bezitten een licht op ons pad, waarvoor die duisterheid grootendeels verdwijnt. Zij, die omkwamen, zijn echter in de hand des Heeren; zij, die hen betreuren, treuren niet als die geene hope hebben; zij, die vader of moeder verloren, hebben eenen Vader in den hemel: deze is magtig te doen boven hetgeen wij bidden of denken kunnen, en Zijn naam is Ontfermer. Ziet daar, T.T., eenige bijzonderheden opgenoemd, die ons bemoedigen, die ons verkwikken kunnen! Ziet daar stoffe van dankbaarheid bij het leed, van vreugde in den geest bij al den druk! God is niet van ons geweken, noch wij van Hem. Eer, dan het eene straf en uitwerking van Zijnen toorn te noemen, zijn wij geneigd u toe te roepen: Verheugt u en verblijdt u, omdat gij in velerlei verzoeking valt! Wie weet, wat goed is voor den mensch in dit leven? Zalig, zeide onze Heiland, zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. Wanneer de beproeving eenmaal lijdzaamheid en volmaaktheid werkt, welker band de liefde is; wanneer eensgezindheid en onderlinge belangstelling, achting en genegenheid de onderscheidene standen en deelen van ons lieve vaderland nader aan elkander sluiten; wanneer deszelfs hoogschatting en vertrouwen bij andere natiën op nieuw toenemen, als van een onverbasterd en echt Christelijk volk, een voorbeeld van licht en liefde in deze gebrekkige we- | |
[pagina 215]
| |
reld, - zouden wij dan van achteren geene reden hebben om God te danken voor Zijne vaderlijke bezoeking? Ja, dit zij uwe hope, uw vertrouwen, Landgenooten! Daardoor gesterkt, zij uw gebed vurig, dat geene nog dreigende gevaren ons geheel mogen verslinden. Bidt zoo wel als gij waakt. En zorgt inzonderheid, dat het aan u, aan u, elk voor zich, niet hapere, om de rijkste vrucht van alle wedervaren te plukken. Hij toch, die schatten in den hemel vergadert, wordt rijk in God, wat ook de wereld neme of onthoude. Dengenen, die God liefhebben, werken alle dingen ten goede mede. Wanneer slechts Uw koningrijk komt, o Vader! dan geschiede vrij Uw wil in hemel en op aarde! Zoo bidt de godvruchtige, en hij verheugt zich in den geest. Leeren wij regt, ons met hem te verheugen. Vragen wij niet naar anderen, niet naar de verborgenheden, die God in Zijne eigene magt heeft gesteld. Het is ware ligtzinnigheid, zich daarin toe te geven, - ligtzinnigheid, om welke de roekelooze spot, de verstandige zucht en treurt, - ligtzinnigheid, die den ongelukkigen slechts te ongelukkiger maakt, en hem het medelijden zelfs zijner medemenschen goddelooslijk ontrooft. Neen! Jezus zweeg; en, zwijgende onder den last, die allen meer- of minder drukt, laat ons slechts lijden en werken tot heil van allen! Dan drukken wij Zijne voetstappen; dan beschamen wij onze vijanden; dan is onze zegepraal zeker; dan herrijst welligt ons vaderland uit de vernedering, waarin het zonk, en wacht ons ten minste, in de blijvende stad der toekomst, eene heerlijke vergelding, met Hem opgewekt, met wien wij gestorven zijn, met Hem geheiligd, verheerlijkt, gezaligd, tot in eeuwigheid. Amen. |
|