Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
eener geslotene school, vooral voor de jeugd, tot nut van welke zij is opgerigt?’ Vooraf dien ik mij duidelijk te verklaren, wat ik versta onder eene geslotene school, opdat men mij niet ten onregte van partijdigheid beschuldige. Eene geslotene school noem ik zulk eene, op welke het den leerlingen nimmer geoorloofd is, buiten de muren van het huis hunner inwoning te komen zonder geleider; op welke het geen' van hen vergund wordt, met eenig mensch uit de groote maatschappij te verkeeren, ten zij zoodanig iemand 's kweekelings vader, moeder, broeder, zuster, oom of tante zij; in 't kort, eene school, alwaar de kweekelingen nimmer een oogenblik op eigene voeten, maar, zelfs in het huis des gebeds, onder bepaald opzigt staan. Men zal welligt twijfelen, of er dusdanig eene school besta, en mij, in dien waan, van nutteloozen ijver beschuldigen; doch men zij verzekerd, dat ik geene denkbeeldige school mij heb voorgesteld, maar van derzelver bestaan, bij eigene ondervinding, ten volle overtuigd ben. Van kweekelingen of leerlingen sprekende, gelieve men zich te vertegenwoordigen jonge lieden van zestien tot vijfentwintig jaren, - menschen dus, welke reeds met de gave van onderscheiding zijn bedeeld, - menschen, van welke de meesten reeds geschikt mogen geacht worden, om de intrede in de ruime wereld te doen. Men houde mij intusschen niet voor zoo dwaas, dat ik die geschiktheid, alleen en in allen gevalle, zoude willen afmeten naar het getal der jaren, daar deze maatstaf, in menig opzigt, niet juist zoude zijn; maar toch, in de meeste gevallen, zullen jongelingen van bovengemelde jaren, wel eenige oogenblikken althans, op zichzelven kunnen staan. Welke zijn nu de nadeelige gevolgen, die zulk eene opsluiting of afzondering, als ik bedoel, hebben kan, of hebben moet, voor zulke leerlingen, als waarvan ik gewaagde? Het is eene door de geschiedenis bevestigde waarheid, dat zulke gestichten, welke men wel eens schuilplaatsen der deugd noemde, en welke bijna eene wereld op zichzelve uitmaken, maar al te dikwijls in tempels der ondeugd herschapen werden. Hierover hebben menschkundigen zich niet zoo zeer verwonderd; en de zwelgerijen, onmatigheden en onkuischheden der kloosters bedroefden de zoodanigen ten allen tijde | |
[pagina 191]
| |
meer, dan zij hun bevreemding baarden. - Er ligt trouwens in onze ziel een trek naar het verbodene. Veelal schilderen wij, in onze verbeelding, ons de dingen anders en bekoorlijker, dan zij werkelijk zijn. Naar mate wij de begeerde zaken minder kunnen deelachtig worden, naar die mate vergunnen wij vaak onze verbeelding te ruimere speling; niet ten allen tijde bedenkende, dat ook veeltijds het begeeren zonde is, en door daadzaken wordt achtervolgd. Intusschen wordt, door dusdanige gedurige voorstelling, het beste hart bedorven, en de doorgaande begeerten worden onrein. Men wiegt het gewisse bestendig dieper in slaap, door de bedenking, dat men toch het voorgestelde kwaad niet kan deelachtig worden, uit hoofde dat de gelegenheid tot deszelfs verkrijging te eenemale is afgesneden. Men waagt eene schrede verder. De gedachten uiten zich in woorden, achtende men alleen de daden zondig te zijn. En wie berekent nu de gevolgen eener zoodanige zielsziekte, die zich weldra aan alle leden des gezins mededeelt? Eindelijk zijn de driften tot zulk eene hoogte geklommen, dat zij, op eenen alles overschreeuwenden toon, bevrediging vorderen, en de mensch wordt niet zelden het slagtosser eener doellooze en onmenschkundige inrigting. Deze tracht nu zijne zinnen te verbijsteren, en wiegt zich in eene bedwelming, door het heilloos misbruik van sterke dranken; gene zoekt zoo veel voldoening als hij vinden kan, en wil voor het minst zijnen buik tot Afgod hebben; een ander.... Doch zwijgen wij, opdat wij niemands zedelijk gevoel kwetsen. Indien het waarheid zij, dat kloosters, op zoodanige wijs, voor velen heillooze gevolgen hadden, welke redenen hebben wij dan niet, om soortgelijke te vreezen op eene school, welke met een klooster inderdaad veel overeenkomst heeft; vooral, wanneer wij hierbij denken aan de vacantiën, die, langer of korter, toch overal gegeven worden! Naauwelijks hebben zich de poorten des gebouws voor den jongeling ontsloten, of hij snelt dezelve uit. Na eene lange opsluiting, gevoelt hij nu op ééns al de waarde der vrijheid. Zijne borst ademt ruimer, zijn hart slaat vrijer, en uitgelaten van vreugde, en hakende naar genot, weet hij hetzelve niet altijd binnen de palen der matigheid te beperken, maar vergeet hij zich te ligt in het midden der vreugde, en ziet hij niet zelden met ijzing terug op het oogenblik, waarin hij vergat deugdzaam te zijn. Ziet! de breede wateren van Gelderland, van tijd tot tijd | |
[pagina 192]
| |
het land overstroomende, zouden welligt een' schat van vruchtmakende slib achterlaten, indien men dezelve niet binnen te enge ruimte beperkt hadde. Nu eenmaal opgehoopt zijnde, en dan losgelaten wordende, of hunne dijken verbrekende, verwoesten zij velden, dorpen en steden. Doch, al heeft de opsluiting, welke wij bedoelen, niet zulke oogenblikkelijke, vacantiéle gevolgen, zoo zal toch elk de ondoelmatigheid beseffen eener opsluiting van jongelingen, die, overeenkomstig hunne bestemming, welhaast in de groote wereld zullen moeten verschijnen. Inderdaad, geene menschenkennis hebbende verkregen, weten zij niet altijd de klippen te mijden, waarop zoo menige deugdzame ziel gestrand is; maar laten zij zich, vaak te ligt, verleiden door de arglistigheid eens eigenbatigen vriends. Onbekend met de verleiding, en aan de hand des meesters niet geleerd hebbende te staan, zullen zij bij den eersten storm vallen; even gelijk het kind, nog immer aan den kinderstoel gewoon, bij den geringsten stoot nederstort. Doch waar is de moeder, die haar kind, tot op gevorderden ouderdom, met gebondene beenen, in dien stoel houdt, en het dan eindelijk, eensklaps, midden op de drokke straten eener groote stad zet? Zoude het ook voor leermeesters niet wijzer, niet voorzigtiger gehandeld zijn, wanneer zij hunnen kweekelingen eene niet te zeer afleidende, goede verkeering bezorgden; dat zij, in het geheim hunne gangen nagaande, dezen dikwijls raadgevingen, vermaningen, en, waar het noodig was, bestraffingen mededeelden, opdat de kweekelingen, aldus voorbereid en met ondervinding toegerust, de wereld eindelijk geheel alleen konden intreden? Hoe veel van dien aard wordt er intusschen niet verzuimd op eene geslotene school! - Het is waar, dat elk mensch zijne bijzondere goede en slechte zijde heeft, en bijzondere aanmoedigingen of bijzondere bestraffingen, op eene eigene wijze bestuurd, vordert. Van dien kant beschouwd, is de opvoeding van een goed aantal jongelingen niet voor zeer gemakkelijk, ja zelfs voor zeer moeijelijk te houden. Doch, wat hiervan zij, de kennis aan het karakter van elk der leerlingen is voor den meester onmisbaar, en de grondslag, waarop alle zijne handelingen behooren te rusten. De meester kan ook eerst, na het verkrijgen van dusdanige kennis, een' goeden uitslag van zijne pogingen verwachten. Het komt mij intusschen voor, dat niet alle leerlingen zich | |
[pagina 193]
| |
zoo gemakkelijk laten leeren kennen in het bij zijn van hunne leermeesters; dat velen dan met eene bijzondere omzigtigheid en schroomvalligheid te werk gaan; dat de grootste gebreken dan wel eens voor het scherpziendst oog verborgen blijven. Waar zal de leermeester zucht tot verspilling of gierigheid, waar trek tot overdaad of losbandigheid, waar zucht tot het spel ontdekken, alwaar de leerlingen nimmer aan uitgaven naar eigene willekeur worden blootgesteld; alwaar, door de strenge tucht, het jeugdige hart, ondanks zichzelve, immer in dezelfde plooijen gehouden wordt, en alwaar geene speeltafel te bezoeken valt? Het is waar, voor den leermeester is het gemakkelijker, zijne leerlingen altijd onder zijne oogen te houden, en hen aldus, gedurende den tijd, dat zij aan zijne zorg blijven toevertrouwd, voor misstappen te behoeden; maar het is geenszins de vraag: ‘wat is het gemakkelijkst voor den leermeester?’ maar: ‘wat is het nuttigst voor de leerlingen?’ En het lijdt geen twijfel, of alle weldenkenden zullen hierop antwoorden: ‘Dit is het nuttigst voor de leerlingen, dat hunne ondeugden en gebreken worden gekend, uitgeroeid of verbeterd, in plaats van onderdrukt en slechts voor een' tijd verborgen.’ Of waant men welligt de ondeugden der jongelingen te kunnen uitroeijen, door dezelve te onderdrukken? Hoe! is het dan reeds deugd, als ik niet doe, hetgeen met mijnen pligt strijdt; ook dan, als ik niet anders handelen kan? of vooronderstelt deugdzaam handelen een handelen naar vrijen wil en uit edele beginselen? - Doch, wat behoef ik hierbij langer stil te staan? Staaft dan de geschiedenis der gevangene misdadigers niet mijne meening? Worden de dieven daardoor eerlijk, als zij, gedurende eene reeks van jaren, voor de gelegenheid tot stelen bewaard blijven? of kan men hen dan alreede eerlijk noemen, wanneer zij, achter hunne traliën opgesloten, niet meer het eigendom huns naasten zich toeëigenen? Heil den edelen mannen, die, door menschenmin gedreven, niet alleen de gevangenhuizen, maar ook de gevangenen zelve, door eene gepaste leiding, willen verbeteren, en hen geschikt maken voor de maatschappelijke zamenleving! Heil ook den leermeesteren, die het hun verleende gezag wijsselijk gebruiken tot leiding en besturing der leerlingen, en, te dien einde, geene middelen onbeproefd laten, om het | |
[pagina 194]
| |
verschillend karakter hunner kweekelingen te leeren kennen! Heil hun, die, door geene eerzucht verblind, of door geene bijzondere eigenzinnigheid of gemakkelijkheid gedreven, zichzelven het doelmatigste middel tot zoodanige kennis aan de kweekelingen voorbehouden, en daarvan een gebruik maken, waardig hun openbaar karakter! De deugd moet altijd uit liefde tot de deugd volbragt worden; of liever, men moet zijne pligten volbrengen uit liefde tot Hem, die ons dezelve voorschrijft; en geene handelingen, hoe deugdzaam ook voor het oog, kunnen dien naam dragen, zoo zij uit eerzucht, eigenbelang of andere onzuivere beweegredenen zijn volbragt geworden. Hoewel er nu, buiten bovengemeld grondbeginsel van deugd, geen ander mag geacht worden te bestaan, zoo mogen wij nogtans, als hulpmiddel ter deugd, veilig ons oog op eene te verwachtene belooning vestigen. Trouwens, dit is de leer van het Evangelie; en het is ook daarom, dat wij belooningen, mits goed gewijzigd en door eene bekwame hand uitgedeeld, op de scholen niet kunnen misprijzen. Zulke belooningen, welke het minst aanleiding geven tot trotschheid, eerzucht, nijd enz., kunnen gewis voor de meest geschikte gehouden worden. En waar is nu geschikter belooning op welvolbragten arbeid, of op een goed gedrag, dan de vergunning, dat de kweekelingen zich, op bepaalden tijd, naar dien kring mogen begeven, alwaar zij het liefst zijn, of welke men weet, dat voor hunne zedelijke belangen de beste is? Zij verwekt geene opgeblazenheid of te groot gevoel van eigene waarde; want alle kweekelingen kunnen van dezelve gelijktijdig gebruik maken, en er blijft geen zinnelijk teeken, geene zelfstandigheid over, welker aanschouwing den leerling aan eigene meerderheid telkens zoude kunnen herinneren. En nogtans geeft deze zelfde vergunning een gepast gevoel van eigenwaarde. Zij verwittigt den leerling, dat zijn meester hem niet houdt voor zoodanig een', die geene beginselen van deugd bezit; maar dat deze in hem vertrouwen stelt. En juist dit blijk van het vertrouwen zijns meesters zal elk welgeaard kweekeling aansporen, om hetzelve niet te beschamen, maar zich waardig te maken, en den meester, door een goed gedrag, ook buiten zijne oogen, te verblijden. Van den anderen kant, welk eene krachtige straf is het intrekken van zulk eene vergunning voor elken leerling, die | |
[pagina 195]
| |
gevoel bezit en de deugd waardeert! Zij geeft toch een wantrouwen omtrent 's kweekelings deugd, eene twijfeling aan de goede gesteldheid van zijnen zedelijken toestand te kennen. En zoude zulk eene straf niet oneindig meer vermogen, dan honderd vernederende, vaak onvoegelijke, altijd in drift uitgesprokene scheldwoorden? - niet oneindig meer, dan een slag of stoot, of andere ligchamelijke kastijding, die het ligchaam pijnigt, maar het hart verbittert tegen den leermeester? Hoe! de menschheid verheugt zich, dat er zich eene stemme verheft tegen de openbare lijfstraffen van misdadigers, die zoo menigeen alle zedelijk gevoel deden uitschudden; en men zoude dezelve billijken op eene school, opgerigt ter vorming van nuttige mannen voor de maatschappij; op eene school, der wetenschappen geheiligd? Wij laten deze bedenkingen over ter bepeinzing van alle leermeesters en vormers van zoodanige jongelingen als wij bedoelen, en willen hun met nadruk gezegd hebben, dat zij in deze woorden eene bijdrage kunnen vinden tot de kennis van het jeugdige hart. |
|