| |
Aan Edwin, over het huisselijk geluk.
(Fragment.)
Beklaag u niet, mijn vriend! wijl, in 't kortstondig leven,
Het lot, u toebedeeld, met zorgen is doorweven.
Ik voel haar zwaarte; doch gij torscht ze niet alleen:
De spitfe pijl des leeds grieft elken mensch, niet één'.
Voorwaar, zoo iemand moge op aarde zalig heeten,
't Is hij, die, in den kring van kroost en gâ gezeten,
Na de afgeloopen taak, een wijl verâming schept,
En uit den kelk der min met kuische lippen lept.
Ik ken dat naamloos heil, uit liefde en echt gesproten,
Dat eeuwig nieuw genot, schoon duizendwerf genoten,
Die volheid van gemoed, die leed noch ledig duldt,
Maar jaren zorgs beloont en elken wensch vervult.
Ook mij werd, in een uur van 's Hemels welbehagen,
Het voorregt toebedeeld, den vadernaam te dragen.
De Godheid zag mijn ziel ontgloeid van liefde en trouw,
En schonk me een Engel - neen! veel meer - een brave vrouw.
| |
| |
Hoe juichte ik in mijn heil! hoe borst ik uit in klanken,
Door tranen half gesmoord! hoe was mijn denken danken,
Toen zij me, ontroerd, haar hand voor 't heilig outer schonk,
Mij trouw zwoer tot den dood, en mij in de armen zonk!
Ach! 't is geluk, mijn vriend, met haar vereend te wezen,
Die ons bekoort; altijd in 't minlijk oog te lezen,
Dat, spiegel van 't gemoed, een schuldloos hart vertoont,
Waarin de deugd alleen en onze beeldtnis woont.
Maar, smaakte ik reeds een vreugd, ver boven taal en zinnen,
Die me, in mijn gâ, mijn lot, mijn leed zelfs deed beminnen,
En alles om mij heen omgaf met hooger schoon,
Hoe zeer verhief zij zich, bij 't worden van mijn' zoon!
O! leende de Englenrij, die 't grenzeloos verrukken,
Dat zielen kneedt en smelt, gewoon is uit te drukken,
Mij, stof, de hemelgaaf, om 't overstelpt gemoed
Te ontlasten in een' stroom van woorden - neen! van gloed,
Hoe schetste ik dan 't gevoel, dat in mijn levensader
Nieuw aanzijn goot, toen 't al' mij toeriep: ‘gij zijt vader!’
Ik zag mijn' eerstling, die, met schemerend gezigt
En schreijende, ons begroette en 't pas gerezen licht,
Drukte in vervoering hem aan 't hart, en duizend kussen,
Verteederd, op zijn' mond, of ik zijn wee mogt sussen,
Maar had geen woorden, had geen klanken, beefde, en zonk
Haar, spraakloos, aan de borst, die mij den lievling schonk!
Neen! hooger heil is nooit den sterveling gegeven,
Dan, in beminlijk kroost, zichzelven te overleven! -
Tot driewerf toe viel mij die zaligheid te beurt.
Gelijk een zonnebloem, van hoogen blos gekleurd,
Die, pralende in den hof, drie knopjes, pas ontsloten,
In al de pracht der jeugd haar' stengel uitgeschoten
En schuilende in haar' dos, met uitgespreide blaân
Bedekt voor 't middagvuur, de stortvlaag en d' orkaan,
Zoo lachte mij wel ras de dierbre moeder tegen,
Met mijne zoontjes, in haar' schoot en arm gelegen.
Hoe viel mijn denkkracht weg in d' aanblik van die groep!
Betoovrend harpspel was mij 't kinderlijk geroep;
En, met geschokte ziel in kroost en gâ verloren,
Voelde ik, in mijn gezin, een' hemel mij beschoren.
Verheug u in mijn lot, o Edwin! en geniet
Den voorsmaak eens geluks, dat de echt alleen ons biedt!
| |
| |
Verwarm u aan den gloed, die vlam schiet door mijne adren!
Hij is geene afkomst waard van onbesproken vadren,
Wiens hart, schoon 't poolijs waar', niet van verrukking smelt,
Als hij de tranen ziet, uit oudervreugd geweld;
Verachting schandmerk' hem, wiens borst, met staal omtogen,
Den invloed wederstaat van liefdes alvermogen!
Doch niet op u zij met deez' schampre taal gedoeld:
Ook u doorstroomt het vuur, dat bruisend mij doorwoelt;
Ook gij, al wierd uw naam bij de ovrige aard vergeten,
Zoudt, waart gij echtgenoot, mogt ge ook u vader heeten,
In stilte heemlen bij uw' onwaardeerbren schat;
Het kostelijkst juweel, in gouden schelp gevat,
Zoude even min voor u met zoo veel boeijends pronken,
Als 't oog der gâ, zoo rijk aan glans van minnelonken;
Geen aadlijk parkement, geen vorstlijk hermelijn
Zoude u meer, dan 't bezit van uwe telgen, zijn.
Maar, Edwin, blaakt ge, als ik, voor 't heil des echtenlevens,
Beseft gij zijn geluk, doorgrond zijn jammer tevens!
De smart treedt met de vreugd altijd ter woning in;
Zij plaatst zich aan den disch, te midden van 't gezin.
'k Wil niet van zorgen, uit behoefte ontstaan, gewagen,
Niet spreken van 't gebrek en al zijn zusterplagen;
Maar schets u, wat men lijdt, als de onafwendbre schicht
Des doods zich op de borst van onze dierbren rigt!
Zaagt ge ooit het laaije vuur, dat, heimelijk ontstoken,
Al smeulend voedsel gaarde, een woning uitgebroken,
En, van hun erf ontzet, met bleek en wild gelaat
Der huisgenooten schare omzwerven langs de straat?
Verdubbel hunne smart, en de onverbidbre rampen,
Met wier vereende kracht het noodlot hen doet kampen;
Ach! 't is een schaduw nog bij 't namelooze leed,
Dat oudren grieft, wier telg, bedekt met doodlijk zweet,
In 't vuur der koortse, ligt te worstlen en verkwijnen,
Of 't woên ter prooi verstrekt van niet te stillen pijnen.
Hoe foltrend is de klagt in des onnoozlen mond,
Die hun om hulpe vraagt! Zij zoeken raadloos rond
En zien naar redding uit; doch ijdel is hun trachten;
De ziekte groeit; de kunst beproeft vergeefs haar krachten;
't Is vruchteloos, dat zij in 's aardrijks holen dringt,
En, 't geen ze er heilzaams vindt, hunn' duistren schoot ontwringt;
| |
| |
't Is vruchtloos, dat ze in Oost en West, in Noord en Zuiden
Naar balsem aast, en leest de velden kaal van kruiden;
Vergeess! de Dood bespot het mengsel in haar hand;
Hij grijpt zijn offer, jaagt d' ontzenuwenden brand,
Met sloopende almagt, door zijne aderen en buizen,
En doet hem 't ziedend bloed door 't bonzend harte bruisen,
Tot dat het veege lijf, voor schok op schok te teêr,
In blaauwe stuipen stikt en zielloos ligt ter neêr.
Wie schetst der oudren smart, nu zij hunn' lievling derven?
Hun leven en geluk ontwortelde zijn sterven.
Met tranen vochten zij het stroo, waarop hij rust;
De vader snikt bij 't lijk, terwijl de moeder 't kust,
En, schier ontzind van rouw, nog troetelt als te voren.
De schepping heeft, voor hen, hare orde en schoon verloren;
Er is een ledig in, dat huivring hun verwekt;
Ze is onvoltooid, nu de aard hun dierbaar telgje dekt;
't Afzigtlijk beeld des doods grijnst overal hen tegen,
En bluscht niet schaars een hoop, die 't lijden op kon wegen.
Nog droever is 't, wanneer twee zielen, lang vereend,
Wier wederzijdsch geluk zich aan elkaar ontleent,
Gewoon om onverdeeld te juichen en te treuren,
Den band, die haar omwindt, zien door den dood verscheuren.
Beschouw den droeven man, van weedom als verplet,
Met roodbekreten oog, gezeten voor het bed,
Waarop de teedre gâ, met afgepijnde leden,
Het laatst vaarwel hem zegt en plengt haar laatste beden!
Wat osser is zoo groot, dat hij niet brengen zou,
Zoo 't tot herstelling waar' der aangebeden vrouw?
O! wierd zijn bloed vereischt tot redding van haar leven,
Zijn bloed, zijn leven zelfs, hoe willig zou hij 't geven!
Hoe gaarne sneed hij zich de levensader af,
Indien haar zulk een daad het veeg bestaan hergav'! -
Helaas! hij drukt een' kus op haar bestorven lippen,
En - hoort den laatsten zucht en d' adem haar ontglippen.
Nu vaart hij op, verstomd van schrik, verlamd van kracht.
Gebroken is haar oog; voor eeuwig dook 't in nacht;
Bevrozen is haar mond, die eens hem zalig kuste,
Haar wang verbleekt en blaauw, waarop de lente eens rustte.
Een oogwenk hoopt hij nog op droom- en zinbedrog.
‘Neen!’ roept hij, ‘neen! zij leeft, gewis zij ademt nog!
| |
| |
't Zou heiligschennis zijn, o Hemel! te gelooven,
Dat Gij me een gâ, zoo trouw, een vrouw, zoo braaf, zoudt rooven!
Gij scheidt geen zielen af, zoo teêr gehecht aaneen!
Uw goedheid is te groot!’ - Hij vliegt naar 't rustbed heen;
Maar de ijskoû van het lijk stort al zijn hoop ter neder.
‘Ontwaak!’ zoo roept hij, schudt het ligchaam heen en weder,
Slaat, van zijn lot bewust, wanhopend de oogen rond,
Gilt siddrend: ‘Dood!’ - en zinkt bewustloos op den grond.
De Godsvrucht beurt in 't eind hem op; door hare stralen
Verlicht, ziet hij, meer kalm, zijn gâ ten grave dalen;
Maar, ach! in de eenzaamheid, die nevelt om zijn spoor,
Houdt heel natuur hem 't beeld der dierbre weêrhelft voor.
Het vriendlijke ochtendrood brengt hem haar' blos te binnen;
Het blanke licht der maan haar zuiverheid van zinnen;
De slanke populier maalt hem haar fraaije leest;
Het spieglend beekkristal haar helderheid van geest;
Het argelooze lam, dat huppelt door de weiden,
Schetst hare eenvoudigheid en vrolijke onschuld beiden;
En als hij treedt in 't bosch, is 't of de nachtegaal
Haar zangen nabootst en haar liefdevolle taal;
Elk voorwerp doet hem steeds haar deugd en schoon herdenken,
Komt telkens nieuwe kracht aan zijne droefheid schenken,
En rijt zijn diepe wond weêr elken dag aan bloed,
Tot dat hij de oogen luikt en rust in 't graf ontmoet.
Beschouw nu 't leed des echts, en 't heil, dat hem omschittert.
Hoe luttel wordt een vreugd, door zoo veel wee verbitterd!
Wat blijft er van een' glans, zoo zeer bewolkt van smart?
Weegt al 't genot te zaam één scheiding op voor 't hart? -
En waar ze één schok! - Maar de angst, het jaren lange kwellen,
Die hij verduurt, wiens geest den tijd vooruit durft snellen,
En 't vreeslijk afscheid peilt, dat ééns toch dagen zal;
Die kwelling plet hem 't meest, die angst verpest hem 't al'.
Hoe geeselt hem de vrees, wanneer zijn telgjes klagen!
Hij waant alreê den stond, die hem ze ontrukt, geslagen,
Zoo vaak een ligte pijn den frisschen lentegloed,
Die hunne koontjes siert, verdooft en flaauwen doet.
Hoe krimpt zijn hart ineen, als de oogenblikken naken,
Wier komst zijne echtkroon zal een parel rijker maken!
Hij ziet zijn gâ, beseft haar lijden, en gelooft
Door 't teugeliooze wee haar reeds zijn' arm ontroofd.
| |
| |
Zoo, eindeloos gesleurd, slijt hij met wakende oogen
De nachten, gaat des daags van zorgen neêrgebogen,
En weent op 't keurgebloemt, dat om hem henen praalt,
Een' dauw van tranen, die zijn geuren ruim betaalt.
Zoo staan wij dan aan 't doel, en zijn met vaste schreden,
Mijn Edwin! 't kronklig pad des doolhofs uitgetreden.
Wij hebben van nabij de trotsche praal beschouwd,
Die ons het oog verblindde, en vonden klatergoud.
Wij toetsten de oudervreugd en 't zoet van 't huislijk leven,
Maar vonden grooter heil van grooter ramp omgeven.
Waarom u dan onteerd door magteloos geween,
Wijl 't lot u niet vergast op keur van wijn alleen?
Waarom zou 't, u ter gunst, zijn stalen wet verkrachten?
Ontleendet ge uw bestaan uit edeler geslachten?
Op 't levenspad, zoo wel van Prins als bedelaar,
Staan roos en distelstruik geslingerd door elkaar.
Welaan dan! moedig 't oog, als ik, vooruit geslagen;
Geduldig 't leed getorscht, dat we elken mensch zien dragen,
En de ontevredenheid gewenteld van ons hart,
Die 't stomp maakt voor de vreugde, en krimpen doet voor smart!
Getroost en kalm te zijn in voor- en tegenspoeden,
Naar onvergald genot nooit d'ijdlen wensch te voeden,
Dat is geluk. Een dwaas, door dwalingen verhit,
Die reikhalst naar een goed, dat de aarde niet bezit,
Kan, wat hem vleijen moog', geen waar genoegen smaken.
De wijze is steeds vernoegd, door nergens naar te haken:
Tevreden in zijn lot, verbeidt hij, hoopt en duldt,
En juicht, zoo de alsem niet alléén zijn' beker vult.
|
|