Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Het broederfeest op Leydens jubel.Ga naar voetnoot(*)Hoe het lot de broeders spreiden,
Stand of rang hen deelen mogt,
Hoe hen berg en zeeën scheidden,
't Hart bleef toch aan 't hart verknocht:
Naar het jubelfeest der moeder
IJlen allen vol van vreugd,
En de broeder vindt den broeder
Weêr in 't Eden van zijn jeugd.
Daar, daar knielen ze om de vrouwe,
Die hen allen kweekte en zoog,
En vernieuwen d' eed der trouwe,
Met een' weemoedstraan in 't oog;
Want uit de opgetogen kringen
Mist er reeds zoo menig een,
Die geen bondslied meê kan zingen,
Zwijgend onder zode of steen.
Maar die parel op hun wangen
Droeft der broedren vreugde niet;
Zij veredelt slechts hun zangen
Tot een roerend afscheidslied,
En bij 't ernstig bekerklinken
Zingt men: ‘Sluimert, dierbren! zacht;
Dra zal ons ook de ochtend blinken,
Dat ge ons juublend tegenlacht.’
Maar dat reeds zoo velen zwijgen
In der graven schaduwdal,
Doet den danktoon hooger stijgen
Van 't gespaarde broedrental.
| |
[pagina 150]
| |
Ruimer vult men de bokalen,
En het lied der vreugde klinkt:
‘Nog mag ons de zon bestralen;
Op! genoten, eer zij zinkt!’
En, door vreugde en wijn aan 't gloeijen,
Valt een last van jaren af,
Vallen al de gouden boeijen,
Die 't maatschaplijk leven gaf:
Rangen, standen zijn verzwonden,
Vaderzorg en echtverdriet;
't lö vloeit uit aller monden,
En aan 't heden denkt men niet!
Neen! men leeft in vroeger jaren,
Toen, van alle banden vrij,
Ons geen dag voorbij mogt varen
Zonder vreugde of hooggetij;
Toen ons de arbeid slechts verpoozen,
Zorg een zinleêg spotwoord scheen;
Bacchus klimop, Amor rozen
Vlocht door Pallas lauwers heen.
Toen het bloed met sneller slagen
Door de jeugdige aadren vloot,
En de geestdrift stout dorst wagen,
Als de pligt of de eer gebood;
Toen men onder 't lö zingen,
Met het wraakzwaard in de hand,
Frankrijks grenzen in dorst dringen,
Op den kreet van 't vaderland.
O! in hooger kleurgloed pralend,
Dan de werklijkheid omscheen,
Zweeft dit alles, vreugdestralend,
Voor der broedren blikken heen;
Weêr op de eigen plaats gezeten,
Weêr omringd door de eigen schaar,
Is het heden hun vergeten,
En hun lentetijd weêr daar!
Maar de zon, te vlug in 't stralen,
Hoe ze ook spade rijzen moog,
Glanst reeds op de feestbokalen,
En een traan vult aller oog.
| |
[pagina 151]
| |
Ach! de broeders moeten scheiden;
De al te blijde droom verdween,
En hun levenspaden leiden
Hen voor eeuwig ligt uiteen.
Ziet, zij vullen de bokalen,
Ach! voor 't laatst misschien vereend:
‘Vriendschap!’ klinkt het zevenmalen,
‘Vriendschap tot aan 't grafgesteent!
Heil aan elken trouwen broeder!
Vivat Amicitia
Heil aan onzer aller moeder!
Vivat Academia!’
19 Febr. 1825.
|
|