Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAan het Groot Noord-Hollandsch Kanaal, te Alkmaar, den 18 december 1824.Ga naar voetnoot(*)Waar eertijds de edle vadren streden,
Verplettrend Spanjes slavendrom;
De vrijheidszon, voor Neêrlands burgren,
Plegtstatig uit de kimmen klom;
Waar, voor een dubbel tweetal jaren,
De koe nog mild haar melkbron bood,
De wind de klaverbloempjes wiegde,
Het hooi tot gouden stengels schoot;
| |
[pagina 145]
| |
Waar kortling poort en wal nog prijkten,
En brug en steenklomp werd gezien, -
Daar zien we, o stroom! uw watren blinken,
En, in 't verschiet, ons oog ontvliên.
o Wonderstroom! ik sta verbijsterd,
Als ik uw' aard doorgronden wil:
Ik peil - 't is zee! Ik proef - 't is ziltig!
Het stormt - en 'k zie u kalm en stil!
Wie heeft, o stroom! uw' schoot bezoedeld
Door 't brakke vocht, waarmeê gij vliet?
Nog onlangs hadt gij, op de tonge,
Dien zilten smaak der tranen niet.
Of hebt ge een ruime teug gezogen
Van 't pekelnat der Noorderzee?
o! Dan voert gij een teêr herdenken
Voor elk gevoelig harte meê!
Dan is uw zout een deel dier golven,
Waardoor Huisduinens heldenstoet,
Al zinkende in Gods arm gezonken,
Het leven vond in haren vloed!
Blijf kalm dan, stroom! blijf zachtjes ruischen,
o Gij, dier breven evenbeeld!
En meld, waar ge u ook heen moogt kronklen,
De deugden, die deze eeuw nog teelt!
Maar meld ook, waar uw watren vloeijen,
Van 't Noord naar 't Zuid, van 't West naar 't Oost,
Dat Nederland in kunst noch krachten
Voor de aangebeden vadren bloost!
Die vadren wisten zee en stroomen
Te teuglen met hun forsche hand,
En poel en meren uit te droogen,
Te vormen tot gouddragend land.
Maar Blanken doet die zelfde wondren,
En overschrijdt nog 't vroegre spoor:
Hij vormt een zee, bezoomd met weiden,
En voert er oorlogschepen door.
| |
[pagina 146]
| |
Ik zag dat wonder, op dien morgen,
Toen, door deez' stroom en kronkelboog,
Bellona, langs de grijze veste,
Plegtstatig zwevend, henen toog.
't Gejuich klonk luid. De vreugd deed weenen.
De hoop was nu tot zien verhoogd:
En duizend, duizend tongen prezen
Het werk, waar sier onze eeuw op boogt.
Maar Blanken, in het jagt gezeten,
Ontdook elks blik op 't groot Kanaal;
En 't krijgsgevaart' dreef voor hem henen,
Door zijne zee, in zegepraal.
Vermeld, o stroom! waarheen ge u kronkelt,
Waar men uw watren ruischen hoort:
Bellona heeft, tot in mijn kolken,
Het eerst mijn zoete rust verstoord!
Vermeld, dat zij, in arren moede,
Steeds ijvrig zocht naar uwen grond,
Om met haar kiel u fel te grieven,
Maar, tot haar smart, een' afgrond vond!
Dat gij een' wakkren stoet mogt dragen,
Die 't vruchtbaar Java had bezocht,
En duizendmaal den dood zag grijnzen,
En d' afgrond gapen op zijn' togt;
Die, afgestormd, ons strand zag blaauwen,
Dat nevlig over 't schuimveld hong;
Maar, eer de zon nog was gezonken,
Bij Willemsoord zijn danklied zong.
Dat danklied klonk, zoo luid, zoo treffend,
Langs die zoo zeer gewenschte ree!
De stormwind huilde, loeide 't mede;
De zee, de branding brulden 't meê!
Het was een hulde aan de eeuwge Goedheid,
Op eigen toon, met eigen kracht,
Door 't sterkste, wat hare Almagt vormde,
In één koraal haar toegebragt.
| |
[pagina 147]
| |
Naauw heeft die stoet zijn' dank volzongen,
Of hij verlangt naar Amstels ree;
Maar schroomt daar steeds de storm blijft woeden,
Voor 't gapend graf der Zuiderzee.
Gij hebt, o vloed! dien schroom verwonnen,
Hem lokkende in uw' zachten schoot;
Maar niet zoo als de misdaad toovert,
Die rust belooft, en brengt den dood:
o Neen! der zeeën bruisend branden
Wordt nimmer aan uw' zoom gehoord:
Geen schuim besneeuwt uw grazige oevers,
Al giert de stormwind langs uw boord.
Ik zag hun kiel naar d' Amstel zweven,
En statig drijven door den stroom:
Geen deining, golfilag, ja geen rimpel
Was zigtbaar aan uw' klaverzoom.
De storm zelfs kon die hulk niet wiegen
Op uwe spiegelvlakke baan:
Christina Bernhardina zweefde,
Zoo als op 't stroompje drijft de zwaan.
Triomf! 't Kanaal droeg zeegevaarten!
De Koning ziet zijn' wensch voldaan,
En biedt zijn' dierbare onderdanen
Een nieuwe bron van welvaart aan.
Grijpt aan die weldaad van uw' vader!
Heft aan uw danklied voor die gunst!
Bewijst den Vorst uwe eerste hulde,
Uw tweede aan Blanken's wonderkunst!
Die hulde aan Vader Willem dure
Zoo lang als Neêrland telgen teelt,
Zoo lang als aan dees groene boorden
De kunstzee vloeit en kablend speelt!
De naam, de roem van Blanken klinke
Zoo lang zijn zee hier henen vloeit,
En bij haar monden, langs hare oevers
De welvaart stijgt, de handel bloeit!
| |
[pagina 148]
| |
Wees daarom, vloed! voor Neêrlands kindren
Zoo mild als moeders borst voor 't wicht!
En zijt een stroom van goud voor d' Amstel,
En al, wat langs uw boorden ligt!
Stemt hoog uw danklied, Alkmaars burgren!
Tot 's Konings roem, tot Blanken's eer!
Hun gunst en kunst schenkt u, uw' kindren
Voor rijke winst een bron te meer.
Looft, Alkmaar! ook uw Burgemeestren!
Door hunne voorspraak, op hun beê
Vloeit langs uw vest, spoelt door uw wallen
Dees tooverstroom, dees wonderzee.
Zoo veilig als aan moeders boezem
Haar teedre lievling slaapt en rust,
Zoo veilig ligt gij, stadgenooten!
Aan dezen stroom, aan deze kust.
Hoop op nu, Zuiderzee! uw banken!
Droog, Pampus! nu tot poel en zand!
Langs Alkmaar loopt de vaart thans henen
Naar Amstels ree, naar 't verre strand.
Stemt hoog uw danklied, Nederlanders!
Tot 's Konings roem, tot Blanken's eer!
De Zuiderzee is afgestreden,
En Pampus keert geen welvaart meer.
Hij leev', de stichter van dit wonder!
Tot hij, ten loon van vlijt en zweet,
Het bed van Haarlems, Hollands meren
Met de eigen zegepraal betreed'!
Hij leev', de Vorst! de Koning leve!
Tot op dien blijden, zaalgen tijd,
Dat ieders lot, zoo kalm, zoo effen,
Als deze stroom, daar henen glijd'!
En sterft Hij, dan, dan ijlen Englen
Hunn' dierbren broeder in 't gemoet!
En Neêrland storte, om Vader Willem,
Als deze stroom, een' tranenvloed!
g.j. gersen.
|
|