| |
De oude kast.
Eene Vertelling.
Als wij jong zijn, zwerven wij, met onze verbeelding, in de onbekende streken, betrekkingen en omstandigheden rond, in welke wij ons eenmaal zullen (kunnen) bevinden. Ouder geworden, herdenken wij niet minder gaarne de wegen en paden, die wij, als kinderen vooral, dadelijk bewandeld hebben. En even als een uitgebreid veld, bij afwisseling met boomen, koornvelden, gehuchten of landhuizen en hier en daar een' stroom bezet, van eene hoogte. uit de verte waar- | |
| |
genomen, zich menigmaal in een' zekeren mist vertoont, die het geheel te zachter kleurt en als ineen doet smelten, zoo zet insgelijks de vergetelheid, door de inbeelding vergoed, ligt iets romanesks aan deze mijmeringen hij, dat niet weinig aangenaam is. Met vreugde vertoef ik ten minste nog dikwijls op een en ander dier vroegere tooneelen, en beschouw schermen, spelers en voorvallen met een genoegen, hoedanig ik toen welligt niet kende, en dat vooral zou moeten schijnen, onder zoo velerlei grooters, treffenders en verrukkelijkers, als ik daarna zag en genoot, lang verloren te moeten zijn gegaan. Ik wil beproeven, hier een' dier droomen uit het verledene ten papiere te brengen, als voorwerpen, door een' spiegel weêrkaatst, nu wel eene bloote schim, maar daarom ligt niet min liefelijk om te aanschouwen.
Niet verre van het dorp mijner opvoeding lag een zoogenaamd slot; dat is te zeggen, eene heerenhuizing, met eene gracht daarom toe. Het huis beduidde trouwens, zoo veel ik mij herinner, juist niet veel, en miste althans geheel dat ontzagwekkende, of maar indrukmakende, hetwelk wij aan een overoud Gottisch gebouw niet kunnen ontzeggen. Hoe het met den tuin gelegen was, daarvan kan ik niet veel zeggen; want de grachten omringden ook dezen, tot welken het gezigt bovendien niet doordrong, wegens de hooge beuken heggen, die, als eene binnenste borstwering, denzelven al verder beschutteden. Maar buiten dezen gewijden omtrek, inzonderheld vóór, doch ook nevens en achter het huis, bevond zich een tamelijk uitgestrekt bosch van oud en zwaar geboomte. Nog staan mij de statige lanen van veeljarige beuken, met hunne gladde, schoone stammen, door eiken hier en daar vervangen, levendig voor het oog, in welken wij meermalen speelden, de kleine eetbare vruchtjes verzamelden, of vogelnesten met eijeren en jongen zochten. Vooral in het achterste gedeelte van den omtrek, waar meer kreupelhout en hier en daar een oud gebouw werd gevonden, dat in vroeger' tijd ligt tot stal, tuinmanswoning of bergplaats had gediend, was de jagt op kleine zangertjes, of bloote speeltuigen van kinderlijken moedwil, jaarlijks aan de orde. En niet minder vermaakten wij ons met de prachtige zwanen, die in reeds genoemde grachten rondzwommen, en van welke ééne niet alleen buitengewoon in grootte, maar ook zoo kwaadaardig was, dat de kerkgangers, die anders den weg naar het eenigzins afgelegen bedehuis gaarne door het koele en stille bosch namen,
| |
| |
daardoor niet zelden van dit voornemen werden afgeschrikt. Wij, echter, schepten niet dan genoegen uit deze kwelling, het beest tergende en tot zekere schutting lokkende, die het scheen niet te kunnen of te willen overschrijden, terwijl het zich tot zijne volle grootte opblies, en waarlijk een prachtig schouwspel, vol moed en ijver ten strijde, vertoonde. Het ontbrak trouwens aan strenge oppassing en zorge voor levend of dood. Want sedert jaren bewoonden de eigenaars de plaats niet meer, en waren een hovenier en eene oude huisbewaarster het éénige leven in de eigenlijke huizing, aan welke echter eene boerenwoning bijna onmiddellijk grensde. Eindelijk verdwenen zelfs ook deze, en voorspelde alles den naderenden val des gestichts. Wel bood zich de een en ander aan, alsof hij alles te zamen koopen, en aldus voor het verderf behoeden wilde; maar de hooge prijs, welken men berekende van het gevelde hout ligtelijk te kunnen maken, terwijl men dan nog in bezit bleef van het, sinds eene eeuw met bladeren welgemeste, land, schrikte elkeen af. En de verstandigsten onder de inwoners zagen het niet ongaarne, dat men werd afgeschrikt. Het bosch toch herbergde vooreerst eene tallooze menigte van vogels, die de vruchten van den landbouw gansch niet ontzagen. En dezulken, als tamelijk hooge jaren bereikt hadden, wisten van nog andere vogels op het slot zelve te vertellen, welke vooral niet minder gevaarlijk voor veler dierbaarste belangen waren. Leven en beweging, vrolijkheid en allerlei potsen ontstonden zeker, door toedoen van de eene soort zoo wel, als van de andere; maar spreeuwen zijn kersendieven, en de tijd, dat jeugdige ridders, met hunne knapen, de kuischheid van meisjes en vrouwen beschermden, was reeds aanmerkelijk veranderd. Hoe weinig echter hunne stille verzuchtingen ligt ook vermogt hebben, de hand der verwoesting dreigde meer en meer. Ja, eindelijk was het vonnis geteekend; en de eerste openbare handeling, die tot de uitvoering
voorbereidde, was een feest voor het dorp.
De weinige, oude en ouderwetsche meubelen, welke nog gevonden werden, zouden voor de deur geveild worden. Daartoe echter moesten ze vooraf kunnen worden bezigtigd; en alzoo opende zich het heiligdom, dat zoo vele jaren lang, als een dik omsluijerd geheim, voor onze oogen had gepraald. Jong en oud stroomde toe, de een om zich te herinneren, wat hij in zijne jeugd, toen het nog werd bewoond, ligt
| |
| |
bij eene bijzondere, plegtige gelegenheid had aanschouwd, de ander om nieuwe en ongehoorde dingen, of althans dezulke te zien, als hem uit het verhaal van vader en grootvader slechts nog te grootscher voor den geest stonden. Ik weet niet, hoe het anderen ging; maar mij viel de verwachte heerlijkheid deerlijk uit de hand, en er is mij geen andere indruk van bijgebleven, dan dien een bijna ledig, vervallen en tot afbraak veroordeeld huis vóór en na altijd op mij gemaakt heeft. Nu echter volgde de bedoelde verkooping, en die leverde inderdaad een regt grappig tooneel op. Hetgeen er was, beduidde, gelijk ik zeide, niet veel; slechts het meest oude en ouderwetsche, een bont allerlei, deels ook geheel onbruikbare dingen. Doch dit belette niet, dat er groote koopdrift was. Het was toch heerengoed, vaak vreemd genoeg, en prachtig en kunstig, in den stijl van eene eeuw geleden. En zoo er ook al waren, die zich door kleuren en krullen niet lieten verlokken, dan stelden ze weêr genoegzaam belang in de aanzienlijke familie en een of ander van derzelver misschien reeds afgestorvene leden, om toch gaarne een vergeet mij niet daarvan te bezitten. Zoo gebeurde het dan, dat deze eerwaarde verzameling van oud- en zeldzaamheden welhaast over het gansche dorp werd verspreid; even als ongelukkigen, die, door onregtvaardig geweld uit hunne voorvaderlijke bezitting verstooten, bij de gevoelige en goedhartige opgezetenen nog een herbergzaam dak aantreffen. Wonderlijk was het om te aanschouwen, wanneer men, van tijd tot tijd, het een of ander huis binnenkomende, hier in het eenvoudige, boersche vertrek een half dozijn prachtige zetels met ligtblaauwe, gele of roode sluweelen kussens aantrof; dáár een of twee soortgelijke armstoelen, als vreemdelingen onder hunne lage makkers met matten zittingen prijkende; elders een' verweêrden spiegel, met wonderlijk geslingerde, eertijds gouden randen, die, terwijl hij alles scheef
en gebrekkig weêrkaatste, den aanschouwer beurtelings aan spotzucht en aan verstoordheid over zijne vernedering deed denken; nog al verder eene poddingtrommel of dergelijke, waarvan niemand de bestemming kende, als een pronkstuk aan den witten wand schitterende. Zij echter, die geene pronkkamers hadden, en somtijds eene geheele menagerie van onderscheiden gekleurde stoelen, als rommelzo, voor een' lagen prijs gekocht, en voor hunne vorige armoede in de plaats gesteld hadden, beleefden er slechts eene korte vreugde aan, en leerden
| |
| |
de broosheid van alle aardsche pracht welhaast op eene treffende wijze kennen.
Maar niemand deed een' gewigtiger' koop, dan hansje. Zij was eene goede, zuinige vrouw, die echter op haar lot in deze wonderlijke wereld juist niet te roemen had. Een schoon, doch behoeftig meisje zijnde, had zij in hare jeugd de oogen van een tamelijk bemiddeld jongeling tot zich getrokken. En zijne ouders, die hem, als een' éénigen zoon, regt hartelijk liefhadden, en hem, als een bedorven kindje, niet min hartelijk wenschten in goede handen te zien, maakten weinig zwarigheid, het ongelijke huwelijk toe te stemmen. Helaas! tot haar ongeluk. Hij beterde zich niet; bragt, als een loshoofd, wat hij medegekregen had, al spoedig door, en verwaarloosde zijne zaken. De moederlijke hand en hansje's oppassendheid alleen hielden de huishouding, die met geene kinderen gezegend of bezwaard werd, nog drijvende; maar waarlijk niet veel hooger, dan zulks met elken oppassenden man, al had hij haar ook niets dan eene goede portie kinderen geschonken, zou hebben plaats gehad. Inzonderheid beefde zij, wanneer er iets bijzonders op het dorp zou geschieden, en allermeest bij, even veel welke, publieke veilingen. Dan dronk hij en dan kocht hij; dan was hij de wereld te rijk; en gelukkig, wanneer hij maar vroeg genoeg zoo diep met den kastelein inzeilde, dat men op zijn overig vragen en bieden geen acht meer gaf! Maar hierop was, in het tegenwoordige geval, weinig kans. De herberg was ver van de hand; de voorwerpen waren onkostbaar en menigvuldig; en, gelijk zijn geheele leven en bedrijf boerterij en potsen was, zoo trok hier het vreemde en misselijke telkens zijne aandacht, om te koopen, wat niemand, zelfs der onkundige menigte, dwaas genoeg was zich aan te schaffen. Onder eene menigte prullen, die niet veel kostten, en hem nagenoeg denzelfden dienst deden als anders de drank, van namelijk het gansche gezelschap met hem en te zijnen koste te doen lagchen, viel hem ook eene oude, met zwart ebbenhout afgezette kast ten deel, die meer
liefhebbers gevonden had, en dus zeer duur verkocht was. Helaas! eer dezelve, onder zijn eigenwijs bestuur, te huis was, miste er reeds een poot en een en ander aan, en hansje zag met schrik en droefheid het overtollig en onbruikbaar ding hare poorte naderen. Van het paard van Troje had zij gelukkig nog niet gehoord; anders ware zij zeker des te neer- | |
| |
slagtiger geworden; want de omstandigheden waren maar al te gelijk. Daar kwam de juichende schaar van jongens, die elk aan deur en venster lokte, - daar kwam zij. in triomf, den wonderlijken hans, die zijnen hoofdkoop met al de overige snuisterijen op het bontste had toegerust, en daarbij, toch halfdronken, de zeldzaamste kabriolen maakte, in toenemende menigte vergezellende. Nu was men voor de deur, en, klagen noch knorren hielp meer, het werktuig moest naar binnen. Maar het kon er niet in, en weinig scheelde het, of ook hier was, als te Troje, de deur gebroken en verwijd; en toen de goede vrouw, begrijpende dat het beter was de kast dan het huis te breken, ten laatste doorgedreven had eene uiterste poging te wagen, toen liet zich mede een geluid in het binnenste hooren, en deed aan spoken en kwelgeesten denken, welke de onvoorzigtige mensch aldus mede in zijn huis binnenvoerde. Het ding zelf geleek wel een spook, zoo was het gehavend op dezen ongewonen togt! Ter naauwernood staande op zijne gebrokene pooten, vertoonde het niet dan ontbloote plaatsen en wonden, als een edelman, die, door de oproerige boeren van zijn kasteel gesleept en van pruik en staatsiekleed beroofd, nog naauwelijks eene gedaante van de oude grootheid overhield. Hansje zag het al zuchtende aan. Daar ging nu het laatste geld heen, dat zij in huis, en tot eenige verzorging in den winter hoofdzakelijk bestemd had! Het gebrek had zich nog nooit in zulk eene dreigende gedaante aan haar vertoond. Zij zag er eindelijk niet meer door. Zelfs bij moeder vond zij dikwijls kwaad bescheid en
berisping, in plaats van toevlugt of troost; terwijl hij de oude vrouw, nu door vleijen, dan door dreigen, (alsof hij naar Oostindië gaan of zich verdoen wilde, schoon hij voor het een zoo bang was als voor het ander) nog telkens iets wist af te troggelen, om zich.... te bedrinken. Met een bezwaard hart, ja al schreijende, gaat zij eindelijk naar bed, nadat hij, met dezen en genen, die hem bijgestaan hadden om het groote dagwerk te verrigten, nog eene hartige teug genomen hebbende, reeds in een' diepen, schoon onrustigen slaap was gevallen. Och Heer! dacht zij, hoe ongelukkig is mijn lot! Hoe jammerlijk heb ik mij aan de fraaije kleederen en al de grootheid vergaapt, die ik met dit huwelijk dacht te winnen! Hoe ben ik door de ijdelheid verblind, om de voorkeur te geven aan een' aanzienlijken Nietmetal, die, neen, niet kwaad is, maar zich,
| |
| |
helaas! even zoo min door mij laat besturen, als hij ooit zichzelven bestuurd heeft of besturen kan! Was ik in het bezit des gelds geweest, of hadden wij althans maar gelijk gestaan, het ware ligt nog beter gegaan. Ik had dan genoeg te zeggen gehad, om zijne dwaasheden te beletten, en aan de zwakke toegevendheid zijner ouderen tegenstand te bieden. Maar, alsof het eene nooit betaalbare gunst ware, in deze familie opgenomen te zijn, meent men nog altijd reden genoeg te hebben, om mij te beschuldigen, en mij inzonderheid de kwade gevolgen te doen dragen. - Zij zuchtte nog eens, en wij zuchten met haar.
Dikwijls had zij inderdaad reeds pogingen gedaan, om eene som te verkrijgen, van welke zij eenen winkel kon opzetten, die, geheel aan haar zijnde, haar ook meesteres zou laten van de penningen; terwijl zij dacht dan ook ligt op de dorpelingen te zullen verkrijgen, dat niemand hem méér verkocht of borgde, dan hij van het zijne (het zij geschenk of verdiend loon) kon voldoen. Maar noch zijne moeder, noch iemand anders, had er ooren naar. De eerste duldde het geheele denkbeeld niet; de anderen vertrouwden wel haren goeden wil, maar geenszins hare magt, om zijne handen uit de lade te houden. Misschien waren er ook nog wel andere redenen. Althans, zij mogt nu de ledige kas des rijken, dat is de weggeworpene schaal, in bezit hebben, tot de volle had zij nooit toegang kunnen krijgen. Aldus ingeslapen en in allerlei droomen verward, wordt zij eensklaps wakker door een' geweldigen slag, en terstond daarna door gerammel, als van eene menigte gelds. Ook hij schrikt op, en vraagt: wat is dat? maar, nog zwaar beneveld door den dronk, slaapt hij bijna even spoedig weêr in. Maar zij, wel iets vermoedende, doch in de war gebragt door dat laatste gerinkel, en niet vrij van bijgeloovige vrees, staat op, en valt, struikelende over een deel van de neêrgestorte en uit elkander gespatte kast, plomp verloren daar neêr, met de hand... in een' geheelen hoop gelds! Zij wist niet, wat haar overkwam, en bleef wel eene minuut in dezelfde houding liggen, niet omdat ze zich bezeerd had, (want hiervan voelde zij inderdaad niets) maar omdat ze nog niet wist, of onze Lieve Heer, dan of toch inderdaad en wel degelijk de Drommel haar deze oude kast in huis had geschikt. Zich langzaam oprigtende, liet ze echter niet na, eenige van de koude, ronde stukjes, daar zij zoo toevallig in getast had, tusschen hare vingers
| |
| |
te behouden; en zoo waar, nadat zij de lamp opgestoken had, bleek het haar, geld, en wel goudgeld te zijn, van natuurlijke zwaarte en klank; in één woord, het scheen geene tooverij, maar wel waarachtige, klinkklare waarheid te zijn! Nu begaf zij zich om het wrak en deszelfs kostbaren inhoud nader te beschouwen, de gordijnen intusschen wel digt voor het bed schuivende, opdat hans niet soms mede een oog op de schitterende gaven wierp. Inderdaad, daar lag Dagon, daar lag hij...! doch grooter en weldadiger in zijnen val, dan hij staande immer was geweest. Waarschijnlijk had een voorbijrijdende boerenwagen, den grond doende dreunen, zijnen wankelen stand omvergeworpen; en, het drooge, harde hout op den steenen vloer te morsel geslagen zijnde, had zich eene geheime lade geopend, waarin, misschien sedert vijftig jaren, deze spaarpot was geborgen geweest. Waarschijnlijk was zij van eene oude, zuinige dame, die het slot mede bewoond had, en eenigzins onverwacht was overleden. De som beliep, aan onderscheidene stukken, ruim twaalfhonderd gulden, overgenoeg, om het wit, daar zij zoo lang op gemikt had, ten volle te raken.
Maar, was 't het hare? Mogt zij er vrij over beschikken? De erfgenamen der vermoedelijke eigenares in der tijd waren bekend. En moesten ze al geacht worden het verkocht te hebben, dan was hans de kooper, en niet zij. Ik weet niet, of het inderdaad deze gewetensbezwaren zullen zijn geweest, dan of er misschien nog andere bedenkingen achter schuilden, hoe zij het namelijk zou aanleggen, om, buiten iemands kwaad vermoeden, nu aan den winkel en aan het verlangde beheer en de inkomsten te geraken; althans, zij besloot, den aap vooreerst maar stilletjes te bergen, en vervolgens, bij de eerste de beste gelegenheid, naar Dominé te gaan, om met dien alles te overleggen. Zij wist trouwens wel, dat Dominé veel te goedhartig en veel te gaarne in besturinge was, om haar niet, in plaats van een hard vonnis, den besten raad en aanwijzing te doen hooren. Ondertusschen kon zij den lust niet onderdrukken, om hans, tot eenig loon van zijnen gelukkigen koop, nog eens regt klein te maken, en wegens zijne dwaasheid te doen boeten. Toen zij begreep, dat hij den roes nu zoo tamelijk zou uitgeslapen hebben, riep zij hem wakker, zich houdende of zij ook zelve pas opstond en de zaak ontdekte. o Hemel! zie mij dien beel eens aan! Daar ligt de geheele kast aan stukken! Al het
| |
| |
kostelijke geld weggegooid!... Hans deed zijn best, om de oogen zoo ver te openen. Hij krabde zijn hoofd. Hij zag het eene stuk na het andere na. Eindelijk begon hij er om te lagchen, en scheen reeds naar het oogenblik te verlangen, dat hij aan de maats in de herberg deze verd..... grap zou kunnen vertellen. Hansje hield echter niet op, hem, met al de gemaakte droefheid van eene tooneelspeelster, de verprulde som op het hart te drukken. En hij beloofde; wat hij reeds honderdmaal beloofd, en ook waarachtig gemeend, maar echter nooit volbragt had,... voortaan wijzer te zijn.
Maar welhaast speelde zij beter spel. Zoo als zij verwacht had, zoo gebeurde het. Na verloop van eene maand of zoo, toen heette het, dat Dominé iemand gevonden had, die haar het noodige geld opschoot. Er kwam een deftige winkel; er kwam nering; er kwam ruimte in huis; en hans leerde, hoe langer hoe meer, naar de pijpen zijner vrouw te dansen: vooral, toen, bij den dood van de oude vrouw, bleek, dat er weinig of niets meer voor hem ten beste was, en hij dus inderdaad geheel op zijne vrouw moest hopen. Kwaad was hij trouwens niet; en, daar Dominé mede in het spel was, waagde ook niet ligt iemand het, hem, op eene of andere wijze, tegen haar op te zetten. Ondertusschen hield zij, uit dankbaarheid, de oude kast in waarde. Met vele moeite en zorge weêr in elkander gebragt, pronkte zij, tot beider genoegen, in hun beste vertrek. Want, het is toch bij den die en die, of met den ouden kievit de zegen in huis gekomen is, zeide hij; terwijl zij hierbij zoo oolijk lachte, dat hij bijna erg kreeg, en den spijker meermalen, al jokkende, vlak op den kop sloeg. Maar Dominé vertelde haar van het Trojaansche paard, en zeide, dat dit juist deszelfs tegenbeeld was. Elk was tevreden; die het geheim wisten, en die er slechts de goede gevolgen van zagen. Hadden allen het geweten, het ware zekerlijk zoo wèl niet gegaan. En zoo is het veelal in de wereld. Maak dus ook van uwe kennis maar geen misbruik, lieve lezer! door, bij voorbeeld, deze historie over te brengen, waar zij niet behoeft en niet behoort.
Het is immers nu toch maar, gelijk ik zeide, eene schim, een beeld uit den voortijd. Meest allen zijn ze dood, die het genoemde spel medespeelden; of het is hun lang vergeten, en sedert jaren niet waardig geacht, om ook maar van verre herdacht te worden. Ja, adieu nu ook voor mij, sta- | |
| |
tig bosch, geheimvol slot, bonte kraam van blinkende prullen, alsof ze bestemd waren om de ijdelheid dezer wereld af te beelden! Mijn geheugen eenmaal van u ontlast hebbende, blijft niets dan ledigheid in het binnenste over. Of, wanneer ik er nog aan denk, dan denk ik er aan als aan doode letter en papieren-schilderij. Ik zie de zaken niet meer; ik zie slechts mijne eigene onvolkomene en gebrekkige teekening. O, wij praatachtige en vooral schrijfachtige menschen! hoe leeg wordt ons gemoed! hoe glad en vlak ons uitzigt op de wereld! hoe verstandig en gevoelloos ons gansche zijn! Maar, wat helpt het klagen? Zelfs het geld kan men immers maar eenmaal verteren. En hans had daarover nooit langer dan een uur berouw.
‘Maar, wat leeren wij hier nu uit?’ - Genoeg, dunkt mij, zoo ge slechts aanneemt en mij op mijn woord gelooft, dat het alles waarheid is, behalve het geval met de kast. Immers er zijn bosschen en sloten en prullenkramen niet slechts, maar ook slimme en diefachtige vogels, onvoorzigtige en ongelukkige huwelijken, en dwaze koopen bij menigte in de wereld; maar eene oude kast, die alles redt en het kwade in goed verkeert, is eene groote, groote zeldzaamheid. |
|