| |
| |
| |
Mengelwerk.
Kerkernacht en morgen.
Vreemd aan de schepping Gods, aan zijn natuurgenooten,
Ja, vreemd aan zijn geslacht, van elk veracht, verstooten,
Leeft hier, zoo 't leven heet, van deugd en pligt ontaard,
De zondaar kwijnend voort, als vreemdling op deze aard'.
Door 't misdrijf diep verlaagd, van uit zijn' rang vervallen,
Scheidt hem de kerkermuur, waarop hij staart, van allen,
Hem eenmaal lief en waard, van elk genoegen af,
En 't oord, waarin hij aêmt, is 't oord van boete en straf!
Wie kan, maar ongeroerd, dien bangen kerker nadren?
Wien jaagt geen kille schrik het bloed met drift door de adren,
Als 't zware kerkerslot zich opdoet voor zijn oog,
De blik onrustig staart op welfsel, wand en boog,
En 't oor de schrikbre deur op 't hengsel digt hoort kraken,
Waar blijdschap balling is, en nooit de vreugd mag naken?
Hoe angstig klopt hier 't hart, schoon door geen schuld besmet,
Waar, in dit naar verblijf, de trage voet zich zet!
Met kracht doet zich 't gevoel, den stervling aangeboren,
De zucht om vrij te zijn, in d'engen boezem hooren;
Die zucht, hier onvoldaan, schokt ons elk oogenblik,
Ontlokt aan 't oog een' traan, vervult de ziel met schrik.
Neen - 't zijn die kluizen niet, 't is niet dat muurgevaarte,
Dat ons den boezem prangt en toeschroeft door zijn zwaarte;
Neen - 't is die ijzren poort, die zich voor 't misdrijf sluit,
Sprak eens het heilig regt 't onkreukbaar vonnis uit;
Het krakend kerkerslot, dat telkens luid doet hooren:
‘Voor wie hier binnen treedt, is 't waardigst goed verloren,
Het rijkst geschenk verbeurd, slechts voor de deugd bewaard,
De vrijheid, voor den mensch de grootste schat op aard'!’
'k Daal in den nacht niet af, die vroeger eeuw bedekte;
Ik zing niet van de schand', die 't kleed des regts bevlekte;
Ik maal de jammren niet, ten hoon der menschlijkheid,
Door 't gruwzaamst foltertuig, vaak de onschuld toebereid.
| |
| |
Een dag van licht brak aan: een howard werd geboren;
Hij sprak - de nacht verdween voor 't eerste morgengloren,
En waar zijn taal weêrklonk, en 't hart zijn woord ontving,
Daar droeg het misdrijf straf, geen wreede foltering.
Dank, Hemel! 't is voorbij, dat aklig, zwart voorleden!
De vriend der menschheid mag weêr kerkers binnentreden,
En treuren bij 't besef, hoe diep de broeder zonk;
Hij hoort den noodkreet niet, die eens hem tegenklonk;
Hij hoort geen' raauwen vloek, uit onderaardsche kuilen
En heeschgeschreeuwde keel, hem aklig tegenhuilen;
Hij aêmt geen pestlucht in, noch smetstof van den dood,
In 't donker kruisgewelf, dat zich voor eeuwig sloot;
Hij ziet geen' kerkervoogd, voor wiens ontmenschte blikken
En wreed, misvormd gelaat een tijger zou verschrikken;
Hij vindt geen beulen meer, wier dondrend, woest geschreeuw
Voor 't hart meer schriklijk klinkt, dan 't brullen van den leeuw;
Hij ziet geen monsters meer, verwoeder dan barbaren,
Die, 't zwaard der wet ten hoon, de straf met straf verzwaren;
Hij vindt weêr menschen in 't verblijf van rouw en pijn,
Niet meer een duivleuras, gehuld in menschenschijn.
Gezegend vaderland! - zelfs binnen kerkerwanden
Wilt gij der menschlijkheid uwe offers doen ontbranden.
De boosheid vindt er straf voor 't kwaad door haar verrigt,
Maar tevens 't spoor gebaand naar 't pad van deugd en pligt.
Daar zien wij d' afgrond in der snoodheid,... duizlen,... beven,...
Maar juichen om den mensch zichzelven weêrgegeven;
Daar wordt, door werkzaamheid, door orde, tucht en wet,
Weêr de eerste, zwakke stap op 't spoor der deugd gezet;
Daar strekt het vlijtbetoon ten gids, die nooit doet dwalen;
De onwetendheid verdwijnt; het oog vangt weêr de stralen
Van waarheids heldren dag, die in den kerker bloost,
En Godsdienst straalt er zacht, en biedt aan 't hart zijn' troost.
Wie is zoo zwart van ziel, zoo laag en diep verbasterd,
Dat hij zoo grootsch een taak beschimpen durft en lastert?
Wie smaadt een' liefdrijk' Vorst, die, schoon hem 't purper kleedt,
Schoon hij een rijkskroon torscht, de kerkers niet vergeet?
Wie vloekt den nacht weêr op, en durft zijn gruwlen dekken,
Die, ach, mijn vaderland! ook u tot schande strekken?
Wie vraagt de kerkers weêr, door vroeger eeuw hervormd
In jammerkuilen, waar de wanhoop 't hart bestormt? -
| |
| |
Hoe! derft de zondaar, die in kerkers voort moet leven,
Dan niet den grootsten schat, den mensch op de aard' gegeven?
Dwingt hem zijn misdrijf niet de dierbre vrijheid af?
En is dat droef gemis niet de allerzwaarste straf? -
't Genot van 't aanzijn, slechts den vrijen mensch beschoren,
De schoonheid der Natuur, gaat voor zijn hart verloren.
De vreugd van 't leven strooit geen bloemen voor zijn schreên;
En, naakt de lentetijd, 't blijft winter om hem heen.
De breede kerkerdeur, eens achter hem gesloten,
Scheidt elken omgang af met vroeger lotgenooten.
Zijn misdrijf rukt hem hier, van wat hem waard is, af,
En, levend, daalt hij neêr in 't somber kerkergraf.
Geen reine huwlijksvreugd kan hem haar' wellust geven;
Hij is geen vader meer, schoon nog zijn kindren leven;
Geen teedre moeder hoort, hoe bang hij klaagt, zijn stem;
Hij is zijn' vader vreemd, zijn vader vreemd aan hem:
En vriendschap?... ach! zij knoopt voor hem geen zachte banden;
Haar vuurgloed wordt gedoofd in duistre kerkerwanden!
Nog dieper grieft de smart, den zondaar hier bereid;
Nog zwarter wordt de nacht, die hier zich om hem spreidt:
‘Ontwaakt geweten doet hem luide en telkens hooren:
Gij hebt, door eigen schuld, 't onschatbaarst goed verloren;
Door 't misdrijf u verlaagd; uw waarde en rang verbeurd,
En's levens schoonsten band, in woeste drift, verscheurd!’ -
O! als dan naberouw en wroeging 't hart doorwonden,
De ziel naar redding smacht, die nergens wordt gevonden;
Als dan, te middernacht, het eens bedreven kwaad,
Een dreigend spook gelijk, voor 't oog des boetlings staat,
Hem opschrikt uit den slaap, of martelt in zijn droomen,
En de angst van 't jongst gerigt 't rampzaligst lot doet schromen,
Waar drukt dan op deze aarde een lijdenswigt meer groot?
En hij, die 't torschen moet, is - mijn natuurgenoot!
Misdadig werd hij eens, en diep is hij gevallen,
De zondaar; maar, als mensch, beklaagbaar boven allen.
Op, broeders! schenkt zijn lot meer, dan een' droeven traan,
En trekk' menschlievendheid zich zijner liefdrijk aan!
't Bedreven feit alleen, de misdaad, doe ons beven;
Maar zij de broederhand ter redding opgeheven!
Wee hem, wiens trotsche blik hoogmoedig nederziet,
Waar zwakker kracht de deugd voor 't lokkend kwaad verliet!
| |
| |
't Valt ligt, als de overvloed ons toelacht in dit leven,
Te roemen: ‘Ik ben rein en onbesmet gebleven!’
Ligt, waar geen nood gebiedt, waar nooit verleiding vleit,
Te stoffen op 't behoud van deugd en zeedlijkheid!
Maar hagchlijk is de strijd, onlijdbaar zwaar het kampen,
Als 't hoofd wordt neêrgedrukt door tal en last van rampen,
De wanhoop 't hart bestormt, 't gebrek aan 't leven knaagt,
De nacht al zwarter wordt, en nergens uitkomst daagt!
Dan moedig pal te staan; bij 't schokken van het lijden,
Met onbezweken kracht, den strijd der dengd te strijden;
Dit eischt een' heldengeest, een sterkte van de ziel,
Die schaars den zoon van 't stof, in 't stof, te beurte viel.
Is u die roem bewaard, 't bewustzijn u gegeven,
Dat, wie ook viel en zonk, gij staande zijt gebleven,
O stervling! daal dan af uit uw' verheven stand,
En reik, wie struiklen mogt, de trouwe broederhand!
Of maakt zijn wanbedrijf hem 't liefdrijk mededoogen,
En hulpbetoon en raad, onwaardig in uwe oogen?
O, raadpleeg dan uw hart! en, is 't van smetten vrij,
Volg dan uw' Schepper na, gedraag u dan als hij,
Die, nimmer 't weldoen moede, op 't veld des braven regent,
En, met zijn' zonneschijn, ook d' oogst des zondaars zegent;
Zijt allen alles! help en raad, vertroost en hoed,
En smaak der heemlen vreugd in 't onbevlekt gemoed!
Ja, dat is hemelvreugd, wat viel weêr op te beuren;
Rampzaalgen aan den rand des afgronds weêr te ontscheuren;
Waar wroeging, naberouw, of wanhoop, 't hart doorboort,
Van troost te spreken, dien de Godsdienst biedt; elk oord
Van ramp te nadren, en er hulp en raad te geven;
In 't felgeschokt gemoed de zucht voor beter leven
Te ontvonken door een taal, die slechts de liefde spreekt,
En waar 't verstaalde hart der misdaad zelfs voor breekt!
Ja, dat is hemelvreugd, de nevels weg te vagen
Der drieste onwetendheid; en, bij het helder dagen
Van 't licht der kennis in 't nog onverlicht gemoed,
Te staren op den oogst, die 't zaaijen eens vergoedt! -
Die oogsttijd nadert, waar zich 't zaad der deugd ontwikkelt,
De storm der togten zwijgt, geen drift de ziel meer prikkeit;
Als hij, die struiklen kon, van hulp en steun beroofd,
Door menschenmin geschraagd, der deugd zijn' dienst belooft
| |
| |
De boetling zich bekeert, en, bij Gods Englenscharen,
Het lied der blijdschap klinkt om hen, die zondaars waren!
Ja, dat is hemelvreugd, als, van 't verderf gered,
De zondaar weêr zijn' tred op 't goede voetspoor zet,
Getrouw blijft aan zijn' eed, hoe ook zijn pad moog' kronklen;
Als wij een' dankbren traan in 't vochtig oog zien sonklen, -
Een' traan, die, 't zaligst loon op elken liefdepligt,
Met meer dan paarlengloed ons slonkert in 't gezigt!
O! wie hem voelen mogt, dien handdruk, die, ten teeken
Der warmste dankbaarheid, meer zegt dan woorden spreken;
Dien blik heeft aangestaard, zoo vol van reine vreugd,
Die d'adeldom getuigt der weêr herkregen deugd;
O! hij verwierf een' schat, meer waard dan al de kroonen
En schepters, die deze aarde in al haar praal kan toonen, -
Een' schat, die, 't lot te groot, 't geweld des tijds versmaadt,
En waar de Seraf zelfs begeerig 't oog op slaat!
Gezegend vaderland! uw lof kan 't hart bekoren.
Hoe eng uw grens ook zij, nooit gaat uw roem verloren.
Gij wilt het; en die wil, in 't Oost en West verstaan,
Schenkt Gods geheiligd woord aan Moor en Indiaan!
Gij wilt het; en in heide en nooitbebouwde streken
Mag de armoê 't eigen brood op eigen' akker kweeken!
Gij wilt het, edel volk! en baant uzelv' het spoor,
En 't licht der menschenmin dringt tot in kerkers door!
't Ontzaglijk zwaard des regts is, in uwe oogen, hellig;
De maatschappij alleen door tucht en wetten veilig;
Maar in den booswicht zelfs ziet ge op den mensch ter neêr;
Gij haat het wanbedrijf, maar mint den broeder teêr!
Gij wilt niet, dat de schand' van 't diepbetrenrde leven,
Als onuitwischbaar merk, den boetling aan zal kleven:
Hij heeft voor zijn vergrijp, maar zwaar en diep, geboet,
En d' eisch des regts voldaan: o, schraag zijn deugd en moed!
Sterk zijn nog zwakke kracht; help hem in 't voorwaarts treden;
Rigt op het moeilijk spoor zijne eerste en wankle schreden!
Dáár staat hij ... zonder u van hulp en steun ontbloot ...
Voltooi uw liefdewerk! herneem hem in uw' schoot!
Schenk aan zijn noeste vlijt een' werkkring; geef zijn handen
Aan nutten arbeid weêr! hij drijv' weêr door uw landen
Het kouter, schenke u weêr de vruchten van zijn zweet,
En wissch' door weldoen uit alwat hij eens misdeed!
| |
| |
Gij zult dit, edel volk! en, door 't weldadigst pogen,
Uw' naam verheffen, en uw' roem, als volk, verhoogen!...
Maar neen: uit hooger bron vloeit zoo veel grootheids voort.
't Is liefde en dank aan God, die u tot weldoen spoort;
't Is zucht, om daar, waar'tkwaad den zwakken mensch deed zwichten,
Meédoogend weêr zijn' voet op 't goede pad te rigten;
't Is mensch- en broedermin, door geestdrift aangevuurd,
Door wijsheid voorgelicht, door pligtgevoel bestuurd;
't Is deugd, zichzelv' genoeg, die, wars van ijdel pralen,
Meest in den kerkernacht haar' zachten glans doet stralen;
't Is Godsdienst, die, bij God, in 't vlekloos, hemelsch licht,
Zijn waarde en proef behoudt, ook zelfs in 't jongst gerigt;
't Is doelwit, om reeds hier, geplaatst in lager orden,
Gods beeld, ons voorgesteld, steeds meer gelijk te worden;
't Is streven naar de kroon, die, wat hier 't oog ontzinkt,
In beter toekomst nog met schooner luister blinkt.
Volhardt in 't edelst werk, mijn broeders, landgenooten!
Dat werk is pligt en zaligheid.
Verbreedt de grootsche baan, voor 't weldoend hart ontsloten!
Eens is u 't heerlijkst loon bereid.
Het offer, dat gij schenkt, de gift, door u gegeven,
Hoe klein ze ook schijnen moge, is groot:
Gij spreidt in kerkers licht; gij schept er heil en leven;
Gij redt er zielen van den dood.
Gij zult, wie eenmaal viel, niet smaden, niet verachten,
Maar zien op hem in liefde neêr;
Den boetling trekt ge u aan; gij schraagt zijn zwakke krachten,
En geeft hem aan zichzelven weêr. -
Hoort gij dien juichtoon niet? hij stijgt, langs kerkerwanden,
Ten hemel en tot God omhoog;
Een schaar van zondaars dankt, met zaamgevouwen handen,
Met tranen in het biddend oog:
Treedt nader, broeders! ziet die boetelingen knielen,
De Algoedheid nadren in 't gebed:
Hoe hoog rijst nu uw vreugd! uw liefde heeft hun zielen
Van d' afgrond des verderfs gered.
Aanschouwt de schoone vrucht van uw weldadig pogen;
Een vrucht, die eeuwig 't hart verheugt:
De kerker is niet meer met duistren nacht omtogen;
Hij werd, door u, een school der deugd.
| |
| |
Aanschouwt het - dankt uw' Godvoor'tgoed, dat gijmogtkweeken,
Daar u de borst van wellust blaakt;
En voelt, zoo als geen taal het immer uit kan spreken,
Dat u het weldoen zalig maakt!
|
|