Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLandbeschrijving.Kent gij dat magtig Land, beschut door hooge bergen,
Wier staag befneeuwde kruin den hemel schijnt te tergen,
Op wier verheven top de laatste zonstraal blinkt.
Waarmeê ze Europa groet, eer ze in de golven zinkt?
Kent gij dat magtig Land, dat wereldzeên omvloeijen;
Dat zes rivieren telt, die zijnen grond besproeijen?Ga naar voetnoot(*)
Kent gij dat magtig Land, dat, uit zijn' rijken schoot,
Zijn schatten aan Karthaag, aan Rome en Tyrus bood?
| |
[pagina 97]
| |
Kent gij dat heerlijk Land, waar gloênde oranjebosschen
Zich spieglen in den glans der eêlste druiventrossen;
Waar 't schoon olijfplantsoen der heuvlen voet verrijkt,
En hooger op den top de amandelbloesem prijkt;
Waar, in verhoogde gunst, Natuur haar schoonste gaven,
Met milde hand, verspreidt; waar, niet met angstig slaven,
Maar luttel moeite en zorg en vlijt, wordt voortgeteeld,
Alwat de mensch behoeft, alwat zijn zinnen streelt?
Kent gij dat heerlijk Land, dien tuin der Hesperiden?
Helaas! het strekt ter prooi der razende Eumeniden,
Wier helsche pektoorts zwiert, en roost, en blaakt, en brandt,
Van de een tot de andre zee, van 't een tot 't ander strand.
Vergeefs zien wij Natuur hare eêlste gaven spillen:
Voor menschen bloeit geen heil, waar menschen dit niet willen.
Men vloekt haar' besten schat; men dreef de Vrijheid uit,
En gaf, alwat zij schonk, der razernij ten buit.
Verschriklijk werkt Natuur, wanneer de orkanen woeden;
Verschriklijk werkt Natuur in de opgeruide vloeden;
Verschriklijk werkt Natuur, wanneer eene Etna brandt:
Maar meer verschrikking baart een domme Dwingeland.
O! slechts voor korten tijd mogt hier de Vrijheid bloeijen,
En alle menschlijk heil, in hare schaduw, groeijen:
Thans stierf, wat Vrijheid heet, tot op de laatste spruit,
Door dwinglandij verstikt, vertrapt, vertreden, uit,
En met haar vlood de rust uit deez' gezegende oorden,
Waar tijgers, in den naam van hunn' bestuurder, moorden;
Waar dweepzieke eigenbaat, met heerschzucht in verband,
Hare offers gierig zoekt en wreedelijk verbrandt.
Heerscht hier die Vader nu, wiens eerzucht en verlangen
Met heel zijn talrijk Kroost, onscheidbaar, zamenhangen;
Die vaderlijk verzorgt en vaderlijk gebiedt,
En wien 't erkentlijk Kroost met kindrenhart ontziet?
Is dit die Heerscher nu, bevrijd van band en keten,
Die Stedehouder Gods, verbonden door 't geweten,
Wiens borst gestadig hijgt voor 't welzijn van zijn Volk,Ga naar voetnoot(*)
Al verwt het burgerbloed des snooden wreedaards dolk?
| |
[pagina 98]
| |
Neen! moge ook vleijerij de snoodste daên verbloemen,
Ik zal dien Dwingeland een Volksverdrukker noemen,
Al noemt een slaafsche ziel, die met de menschheid spot,
Hem Vader van zijn Volk en Heerscher onder God. -
O, diep rampzalig Land! waar regt noch wetten gelden,
Uw wettige Tiran de Beul is van uw Helden,
En martelt, wie vol moed voor zijn belangen streed,
Terwijl hij 't regt vertrapt en eer en eed vergeet;
Die slechts op vreemde hulp zijn dwinglandij durft bouwen,
Zijn eigen lijf en heil slechts vreemden durft vertrouwen,
Bevreesd voor 't hollend Graauw, beducht voor 's Tijgers tand,
Dien zelf hij te onbedacht ontdeed van boei en band.
O, diep rampzalig Land! waar Godsdienst, waar Geweten
Niet eens in vrijheid aêmt, gebukt gaat in de keten,
Vervolgzucht Godsdienst heet, verraad een hoofddeugd is,
Verdacht van vrijheidsmin de snoodste misdaad is;
Waar de armoê, schrikbre teelt van 't zinneloos verdrukken,
Den Dwingland-zelv' benaauwt, zijn magt hem dreigt te ontrukken;
En, schoon hij vraagt ter leen, alom voor 't aanzoek doof,
Schenkt, na 't verbroken woord, hem niemand meer geloof. -
Zijn dit de weldaên nu van 't onbeperkt regeren?
O, blijf dan, goede God! die weldaên van ons weren,
En schenk, in Uwe gunst, aan dat rampzalig Land
Een magt met evenwigt, in wettig staatsverband!
Kent gij dat kleine Land, ontwoekerd aan de baren;
Dat Land, door kunst geteeld, dat kunst slechts kan bewaren?
Kent gij dat kleine Land, als in de zee gebouwd,
Waar, wat ze in 't Zuiden schenkt, Natuur den mensch onthoudt?
Kent gij dat kleine Land, dat zijne klaverweiden,
Door dijk en dam, van vloed en zeeslag moet bevrijden?
Kent gij dat kleine Land, waar, van alouden tijd,
Alwat het heerlijks heeft, de vrucht is van de vlijt?
Kent gij dat kleine Land, waar Vorst en Volk, als vrinden,
Tot heil van Vorst en Volk, eendragtig, zich verbinden;
Door zedelijk bestaan, nog meer dan door zijn magt,
Van elken Staat geëerd, van elken Staat geacht?
Daar heerscht, (een slaafsche ziel moog' dit onmooglijk wanen)
Daar heerscht een vrije Vorst op vrij zijnde Onderdanen;
Daar heeft de Wijsheid zelv' 't gebouw van Staat gesticht. -
Neen! 't is geen droomgerel, die magt met evenwigt;
Geen Staten van het Land zijn opgeraapte Voogden,
Die nooit met Vaderzucht op Volk of Kinders oogden;
| |
[pagina 99]
| |
Geen schcidsmuur, die het Volk zichzelven heeft gesticht,
u aardoor de Koningsmagt te deerlijk werd ontwricht.Ga naar voetnoot(*)
Neen, waanziek Lasteraar! niet op den troon geboren,
Maar door den vrijen wil van 't vrije Volk verkoren,
Verkoos die wijze Vorst, die willekeur veracht,
Geen teugelloos gebied, maar welbepaalde magt.
Met hart en ziel bemind door al zijne Onderzaten,
Bevordert Hij hun heil, vereenigd met 's Lands Staten,
En schept het Volksgeluk met hunn' vereenden wil.
Aanschouw dit, Lastertong! en zwijg eerbiedig stil!
Geheel Europa ziet, met eerbied en verrukking,
Hoe Hij de wonden heelt, die vreemde Volksverdrukking
Aan 't wreedgeteisterd Land, dat vreemde ketens droeg,
Met gierige euvelmoed en trotsche wreedheid, sloeg. -
O, hooggezegend Land! bestuurd door zulk een' Vader;
Hij voert u, elken dag, uwe oude grootheid nader.
O, hooggezegend Volk! dat al 't geleden leed,
Bij 't vaderlijk bestuur van zulk een' Vorst, vergeet.
Eerbiediglijk vereerd, als Vader, door zijn Kindren,
Eerbiedigt hij de Wet: wie zou zijn' wil verhindren?
Hij spreekt, en vindt zijn Volk, naar zijnen wil, bereid:
Een Volk, dat vrijheid mint, haat steeds losbandigheid.
Geen dikbemuurd paleis, toeganklijk slechts voor Grooten,
Houdt van 't beminde Volk zijn' Koning afgesloten:
Daar Hij de vrijheid eert en niemands regt verkracht,
Houdt eerbied, liefde, en trouw, om Hem een zeekre wacht.
Vloek zij der Lastertong! wie kan hier laster dulden?Ga naar voetnoot(†)
Door spaarzaamheid geleid, sloopt Hij den berg van schulden,
Die vreemde kneevlarij, in tijd van druk en last.
Door schraapzucht, had gegrond en hoog opeengetast.
Zie, hoe die spaarzaamheid, bij 't stadig schuldvermindren,
Geen edel plan vertraagt, geen grootsch ontwerp kan hindren.
Nog naauwlijks doet de Vorst het Volk zijn' wensch verstaan,
Of 't biedt, van allen kant, Hem willige offers aan.
| |
[pagina 100]
| |
Zie Hem het volksbelang met zijn belang verbinden;
Zie Vorst en Volk vereend; zie Vorst en Volk, als vrinden,
(Wie echte grootheid eert, eerbiedigt het als wij)
Vereenigd tot één doel, in Handelmaatschappij.
Wie telt de weldaên op, wie zal ze in orde noemen?
Wie kan elk grootsch gesticht, naar nut en waarde, roemen,
Dat Vorst en Volk hier schiep, voor elken staat en stand?
Waar vindt men zulk een' Vorst? waar vindt men zulk een Land?
Met elken Staat in rust, in Vredes schaauw gezeten,
Van binnen orde en wet, bij vrijheid van geweten,
Geniet elk, ongestoord, van zijne vlijt de vrucht,
En maakt vereende kracht den jongen Staat geducht.
Ontdaan van boei en band, gaan kunsten, wetenschappen,
Door Hem vereerd, beschermd, vooruit, met reuzenstappen;
Want, zelf te zeer verlicht, schroomt Hij het schrikbeeld niet,
Dat m' elders in de toorts der Wijsbegeerte ziet.
En blijft, bij al dit heil, (want Vorst en Volk zijn menschen)
Nog veel, wat niet bestaat, nog ovrig is te wenschen,
Er is, daar 't gunstig lot den Volke tegenlacht,
Geen heil, wat het niet hoopt, niet van zijn' Vorst verwacht. -
Zijn dit de vruchten nu van zulk een Staatsregering,
Wie weigert dan dien Staat de eerbiedigste vereering?
Wie roept niet met mij uit: behoud, o God! dit Land,
Voor eeuwig, zulk een' Vorst, bij zulk een Staatsverband!
Kunt gij, voor de eerste schets, den naam van 't Land niet vinden,
Welligt verklaart u dien een van de Dompervrinden;
Maar vraagt gij naar den naam van 't laatstgeteekend Land,
Zoo juicht u ieder toe: o! dit is nederland!
Ootmarssum, den 9 December 1824.
Meng. No. XVI, bl. 766, reg. 10, staat: voor hetwelk bij mij; lees: hetwelk bij mij voor. Ibid. laatste regel, staat 1452, in plaats van 1552. Meng. No. I, bl. 30, laatste regel, lez men: m.j. van bree, ph. van bree, jr. |
|