| |
| |
| |
Bij de echtverbindtenis mijner dochter met mr. H.J. Engelkens, op den 10 junij 1824.
ô Hoe snel vliegt de tijd! hoe rollen de jaren daar henen!
Nog, nog hoor ik de blijmaar in de ooren mij liefelijk suizen:
‘Vader en moeder, verheugtu, een dochtertjen is u geboren!’
En nu vieren we hoogtijd; nu is die geborene dochter
Koningin van het feest, de bruid eens gelukkigen jong'lings;
Nu, nu staat reeds die dochter (die moeder met smarten gebaard heeft,
Aan hare borsten gezoogd, verzorgd met de teederste liefde,
Toen zij hulpeloos was) gereed, om uit de armen der ouders
Over te gaan in de armen eens vreemden!...Zoo wilt Gij 't, Algoede!
Zoo is uw' wet, ô natuur! uw' magt, albezielende liefde!
Vreemden? ja, vreemd waart gij ons, mijn vriend! nu zijt gij reeds eigen;
U ook noemen wij zoon; gij behoort tot den kring onzer liefde,
En wij geven met blijdschap aan u onze dochter ter vrouwe:
Want gij zijt braaf en regtschapen, en mint haar met heilige liefde.
Neem dan die dochter, mijn zoon! zij was mij van jongs af zoo dierbaar;
'k Noemde haar dikwerf mijn' liev'ling - haar, die de plaats der ontslapen'
Eerstgeboor'ne vervulde; haar naam was de naam mijner moeder,
Ach! te vroeg mij ontrukte, mij steeds onvergeet'lijke moeder:
Mogt zij haar' naam niet slechts dragen, maar ook haar gelijken in deugden!
Ja, ontvang uit de armen eens vaders het kind, dat hij lief heeft!
Neem deze dochter als gade! ze is jong nog en onervaren,
Maar onschuldig en goed, maar niet door de wereld bedorven;
Wees haar een leidsman en gids op 't kronk'lende pad dezes levens!
Leid haar met wij sheid en zachtheid! de man moet de jeugdige gade
Niet slechts beschermen, maar ook haar vormen en liefd'rijk besturen.
En gij, dierbare dochter! beseft gij de waarde u wer roeping?
Voelt gij, wat het beteekent, alleen voor den echtvriend te leven;
Alles voor hem te zijn; het ouderlijk huis te verlaten,
Om den geliefden te volgen, waarheen hem het lot ook mag voeren?
Ja! gij bedacht dit, mijn kind, vóór nog aan uw' bevende lippen
't Plegtige ja is ontglipt; met diep gevoel en met eerbied
Hebt ge in den tempel der Godheid den eed der trouwe gezworen;
| |
| |
Nog herhaalt gij dien eed: ô houd, om uw' pliigten te kennen,
En voor uw' echtvriend te zijn een' teedere en deugdzame gade,
Steeds u we moeder voor oogen! zij blijve u in alles een voorbeeld!
Veel, ô jonge geliefden! veel wacht u in 't echt'lijke leven:
Zoet en zuur, en kommer en blijdschap, en zegen en rampen;
Neen! niet steeds zal voor u de beker omkranst zijn met bloemen;
Soms ook zal uw kelk met bitt'ren alsem gevuld zijn:
Maar de Almagtige blies, met den adem, den mensch een gevoel in,
Dat, niet ontaard, hem veradelt, verheft tot den rang van den Engel;
't Beste geschenk van den Hemel, een' wond're neiging, eene aandrift,
Heilig als hare bron, en in hare werking almagtig;
Aller harten bezielt zij in al de deelen der wereld,
Onder den gloeijend en hemel van 't oosten, in 't land van den avond,
In de valleijen van 't zuid', op de klippen van 't ijzige noorden;
't Zure verandert ze in zoet, den kommer herschept zij in blijdschap;
Rampen maakt zij tot zegen, en toovert een hemel op aarde.
Met haar moogt gij, geliefden! vol moed uw' loopbaan betreden;
Zonder haar is er geen heil, en met haar geen' duurzame smarte;...
Doch gij gevoelt haar, die aandrift; steeds blijft ons haar wezen verborgen;
Sterv'lingen noemen haar liefde, en liefde is een' sprank van de Godheid.
Mogt deez' heilige sprank uw hart en ad'ren doortint'len!
Zij dit Godd'lijk geschenk, dat de aard' met den hemel vermaagschapt,
En den mensch met den Engel, uw deel, mijn' dierbate kind'ren!
Wat u bejegen' of treff', bemint, ô bemint steeds elkander!
Dan, dan draagt gij gelaten het lot, op aarde u beschoren;
Dan berust ge in den wil des goeden Hemelschen Vaders;
Ja, dan wordt zelfs het lijden een zegen; het loutert uw' harten,
En verbindt u nog naauwer, met heiliger snoeren der liefde.
Blijve dit hemelsch geschenk steeds uw deel! dan vindt gij 't genoegen
In u w' huis'lij ken kring, en zoekt het niet buiten u - zelve.
ô! Het geluk dezer wereld bestaat niet in pracht en in luister,
Maar in de liefde van 't hart. De vreugde des huis'lijken levens,
Die in 't verborgene tiert, is een'bloem harer bloeijende schepping.
Stil is zij, rein ook, en zacht, die heilige licfde des harten:
Stil, als de zwijgende maan, die drijft aan den wolk loozen hemel;
| |
| |
Rein, als de maagd'lijke bloemknop, met dauw van den uchtend bepareld;
Zacht, als de adem des zuig'lings, die sluimert aan 't hart zijner moeder.
Ja, liefde, die 't heelal omvaamt,
Op de aard' gedaald van boven!
De gloed, waaruit gij oorsprong naamt,
Zal kwijnen noch verdooven;
Wie uw' verheven magt miskent,
Gij blijft het eeuwig vast cement,
Dat ziel met ziel vereent en harten bindt aan harten;
Gij zijt, in d' allerhoogsten nood,
De ramp te sterk, het leed te groot;
Gij balsemt elke wonde, en lenigt alle smarten.
Gij, reine! die vóór de eeuwen waart;
Gij, één met d' Onbegonnen,
Die om u 't aanzijn schonk aan de aard',
Gij, hemelschoone! zijt de band,
Waarmeê de onzigtb're Vader-hand
Het Serafijnen-koor en Adams kroost omstrengelt;
Gij zijt een licht, dat nimmer dwaalt,
Maar 't dwaalziek hart met hoop bestraalt;
Gij blinkt in 's levens nacht, als gij den mensch verengelt.
En wat, wat zou de wereld zijn,
Met haar' bekoorlijkheden?
Ach! zonder u een rampwoestijn,
Met u een bloeijend Eden:
Wee hem, die, onbevlekte zon!
Uw' zachten gloed versmaden kon,
Die blaakt van krielen lust en joelt bij 't aardsch gewemel!
Hij kent de bron niet van genot,
Die vloeit uit God, en keert tot God;
Hij heeft geen' hoog'ren zin, en rijpt niet voor den hemel.
Kweekt aan, mijn kind'ren, kweekt haar aan,
De liefde, die wij loven!
Ze is rein, zij heiligt uw bestaan,
En voert uw hart naar boven:
ô Mogt ze uw doel en deel steeds zijn!
Komt, op deez' beê, den besten wijn,
| |
| |
Voor 't hooge feest bestemd, op 't echtaltaar vergoten!
Ja, zwier, in deez' gewijden stond,
De feestbokaal de rijen rond,
Ter eere en voor het heil der jeugdige echtgenooten!
We nad'ren, Bruidegom en Bruid!
Om d' eerewijn te plengen;
Elk stort voor u zijn' boezem uit,
En komt zijn' wensch u brengen:
Ziet broeders, zusters, maagschap aan;
Hoort aller harten voor u slaan;
Zij jub'len u ter eer'; hun heilbeê ruischt u tegen;
De vreugd, die moeders borst bewoog,
Lokt tranen uit haar lagchend oog;
Zij stemt met heel haar hart in vaders achtb'ren zegen.
Ontvang dien zegen, minnend paar!
Heil, heil zij u beschoren!
ô Mogt, ô mogt de Alzegenaar
Eens vaders beê verhooren!
Dan blaakt steeds rein uw' liefde-vlam;
Dan spruiten loten uit uw' stam,
En schieten welig op, vol groei, en kracht, en leven;
Dan zal uw heug'lijk trouwverbond
Nog in uws levens avondstond
U hoop op reiner liefde en kalme zielrust geven.
|
|