| |
De Spectator.
XI.
Kunstliefde spaart geen vlijt. Onder dit motto zijn den Spectator de twee volgende brieven ter hand gekomen:
Mijn waarde Vriend!
Daar ik weet, dat gij steeds innig deelneemt in het geluk van mij en de mijnen, zoo moet ik u melden, dat mijn zoon Hans niet alleen groote vorderingen maakt op de Akademie, maar dat zelfs spranken van genie zich bij hem beginnen te openbaren, zoo als Professor X. het noemt, dat wil zeggen - dat hij Dichter is.
Nu vinde ik, eenvoudig man, wel veel behagen in een goed dichtstuk, zelfs in een treur- of blijspel, mits dat het niet vervelend en stichtelijk is, dat wil zeggen, dat er wat uit te leeren valt; maar de gedichten van Hans kan ik niet altijd regt beoordeelen, omdat - ja, waarom zou ik er bij u niet voor uitkomen? omdat ik niet altijd het fraaije of het verhevene er van begrijp, dat zeker aan mij moet schorten.
Zie, dat durf ik u-alleen zeggen, en niemand ter wereld anders. Ook ben ik altijd met mijne figuur verlegen, als mijn jongen een gedicht van zijn maaksel opsnijdt; want zeg ik dan, dat ik er niet regt behagen in kan vinden, zoo zou ik afkeuren, en van die afkeuring redenen moeten geven; en hoe zou ik mij ooit daardoor heen kunnen helpen?
En toch moeten zijne gedichten wel zeer fraai zijn: want - | |
| |
en let wel op dit want! - zij worden in Almanakken en Weekbladen geplaatst, en dus, voor altijd, voor de vergetelheid bewaard; ook heb ik nog nimmer door iemand onzer vrienden hooren zeggen, dat ze - slecht zijn; en daar zij min of meer tot de kenners behooren, zoo meen ik, dat dit alles afdoet.
Ook wil mijne vrouw van Hans volstrekt een' Predikant maken, hoezeer hij er geen' zin in heeft en zwak van borst is. Dit heeft nu wel niets met zijne gedichten uitstaande; maar - hij kan dan poëzij in zijne preken brengen; deze zullen er te fraaijer om zijn, zoodat ook deze alzoo voor de vergetelheid bewaard zullen worden; want men zal ze in de eene of andere Boekzaal onder het Mengelwerk plaats geven.
Hoe het zij: hiernevens eene geheele rol van zijne dichtstukken. Lees! en, vindt gij het geraden, laat er een' bundel van drukken, onder den titel van mengelingen, of mengeldicuten; maar, zoo als hij uitdrukkelijk wil dat ik u verzoeke, in groot octavo, op zwaar schrijfpapier, in geplaatdrukt karton, niet meer dan twee coupletten op eene bladzijde, met een prachtig vignet, en vooral een ruim aantal exemplaren, om niet zoo spoedig een' tweeden druk te behoeven. Besluit gij daartoe, dan zendt hij u nader eene voorrede, eene opdragt, een iets aan den lezer, eene inleiding, aanteekeningen, een naschrift, en eene lijst van misstellingen en drukfeilen, alles kant en klaar liggende, om er voor en achter te plaatsen; want, zegt hij, het moet een goed uurwerk of huisorgel aan geen kastwerk met ornamenten ontbreken. Doe zoo als gij geraden vindt; en schrijf mij openhartig, hoe gij er over denkt.
Uw welmeenende Vriend,
tobias.
Ik heb, mijn waarde vriend! met uwen mij aangenamen brief, wèl ontvangen eene stevige rol papieren, zijnde gedichten van uwen zoon Hans.
Gaarne wil ik ze voor zijn Ed. ter perse bezorgen; doch vooraf een woordje onder ons, en dan geef ik u zelven in bedenking, of de zaak vooreerst wel zoo veel haast heeft.
Verbeeld u niet, vriend Tobias! dat het dichtlievend publiek tegenwoordig zit te hongeren en te smachten naar nieuwe vruchten van den Helikon. o Neen! het zit aan eene
| |
| |
groote, welgedekte tafel, die onder den last van allerlei, min of meer keurige en smakelijke, geregten zucht. Het eene wordt niet weggedragen, of het andere brengt men weder op. Men heeft er van het heerlijkste Duitsche grof wild tot de luchtigste opgeblazene Fransche crêmes. Ge kunt het u niet verbeelden!
Wat zal het nu toe- of afdoen, dat er, bij zoo vele profusie, een schoteltje meer of minder wordt opgedischt? Althans als men het den gasten niet zeer bijzonder kan aanbevelen, 't zij dat de kok, die het klaar gemaakt heeft, een man beroemd in zijn vak is, 't zij dat het kersversch uit een zeer afgelegen land komt, 't zij dat de bestanddeelen zeldzaam of kostbaar zijn, en wat men niet al meer kan aanvoeren, om, aan een gastmaal, een kostelijk geregt aan den man te helpen. Het spreekt van zelf, dat in alles het vreemde en ongewone het meest tot aanbeveling strekken kan.
Het ontbreekt aan den maaltijd ook niet aan keurige voorproevers, waarvan sommigen al vrij wat vies vallen; en als die voorproevers het eens niet smakelijk, te veel of te weinig aangezet, niet gaar of al te gaar, te zout of te laf bevinden, dan zullen welligt alle de overige dischgenooten, die meenen, dat zij het insgelijks aldus en niet anders bevinden zouden, zelfs niet eens de moeite nemen, om er het geringste proesje van te verlangen.
Zoodat ik maar zeggen wil, laat Hans zich vooreerst vergenoegen met zijne geregten in den huisselijken kring op te disschen, of op een gemeenzaam vriendenpartijtje, waar men den goeden wil voor de daad en het gaarne voor lief wil nemen; dan zal men zich welligt nog het best daarmede vergasten, en hij zal er zeker nog de meeste voldoening van hebben: want, welverre dat ik hem raden zou om van de liefhebberij af te zien, wil ik hem veeleer aansporen om haar te blijven beoefenen, al zou hij, als Sisyfus, een tijdlang den zwaren steen vruchteloos naar boven werken. Nil volentibus arduum. En als hij dit eens eenige jaren lang gedaan heeft, en in geene verkeerde handen valt, (want het zijn allen geene koks, die lange messen dragen) dan zal hij zien, dat ik gelijk heb, en mij den grootsten dank weten voor eenen raad, van welks gegrondheid hij dan volkomen overtuigd zal zijn. Op die wijze zal hij er van lieverlede achter komen; en als hij dan (hij vergeve deze mijne openhartigheid!) den nu vervaardigden bundel, in een verloren uur, weder eens openrolt, dan
| |
| |
roept hij welligt uit: ‘Hoe is 't mogelijk, dat ik eenmaal deze rijmelarij wezenlijk voor poëzij heb kunnen houden!’
Evenwel moet ik hem, aan den anderen kant, het regt doen wedervaren, dat zijne versificatie, over 't algemeen, vrij vloeijend is, en hij het al eenigzins ver gebragt heeft in het werktuigelijke der kunst. Wat meer is, hij komt mij voor, wel aanleg te hebben; maar (mag ik het zeggen?) het hoofdgebrek is - te veel woorden en te weinig wezenlijke denkbeelden; van oorspronkelijke denkbeelden wil ik liefst niet spreken.
Dit is waarlijk geen klein gebrek, zult gij zeggen, vriend! doch gelukkig hebben wij daarin een' troostgrond, dat dit gebrek niet zelden Dichters aankleeft, die nog al gewild zijn, ja soms nog al, voor een' tijd, eenige figuur maken. Het gebeurt wel eens, dat men in hoogdravende, vloeijende en bij uitnemendheid zangerige dichtstukjes, welker vormelijke behandeling de hand des meesters aanduidt, bijna niet dan woordklanken, en schier in 't geheel geene denkbeelden aantreft.
Soms zijn ook de denkbeelden niet klaar, duidelijk, juist, en als 't ware troebel, zoodat zij al ligt een knip weghebben van valsch vernuft; en dit zijn wezenlijke roestvlekken in de sterrenkroon der poëzij.
Het gebeurt ook wel, dat de denkbeelden, ja, bevattelijk en denkbaar zijn, maar dat zij, op de keper beschouwd, blijken, niet naauwkeurig, niet waar te zijn; en dit heeft altijd eene strekking, om aan de poëzij haar krediet te benemen, vooral bij koel denkende, wetenschappelijke en wijsgeerige menschen.
Nu is het wel zoo, dat een dichtstuk geen redekundig of wiskundig betoog moet zijn; maar het is tevens waar, dat, bij elk gewrocht van den redelijken geest, het gezond verstand altijd en in alles het voorzitterschap bekleeden moet.
Men spreke hier niet van hoog opgewonden gevoel, van dichterlijke geestdrift, van Oostergloed (een woord, thans aan de orde van den dag); want - om hier in geen afgetrokken betoog te vervallen - wel geene stervelingen waren meer begeisterd, (zoo als de Duitschers zeggen) dan de Psalmisten en Profeten onder Israël; en toch, hoe hoog de zielsverrukking bij hen ook steigeren mogt, altijd wisten zij, als Dichters, wat zij zeiden; en geene hunner dichtspreuken, die niet zoo zuiver is als een dauwdroppel, en zoo
| |
| |
helder als een diamant, in zoo ver althans hunne taal door ons nog verstaan wordt. Niets was hun vreemder, dan het in 't wild met groote woorden schermen, en benamingen en denkbeelden door elkander te warren.
Nu zou ik nog wel kunnen spreken van denkbeelden, die wel goed en bruikbaar, maar alledaagsch, verbruikt en afgesleten zijn; doch ik doe dit niet, omdat men, vooral van aankomelingen, niet al te veel vergen moet.
En dan zou ik niet willen beweren, dat een denkbeeld volstrekt nieuw zou moeten zijn. Wat sterveling toch kan, in den eigenlijken zin, een geheel nieuw denkbeeld, dat nog niet gedacht is, te voorschijn brengen? Maar ik meen de nieuwe wijze van voorstelling, de inkleeding van 't zelve, zoo dat men er door verrast wordt, in den eersten opslag geneigd is het voor nieuw te houden, en dit is inderdaad het hoofdkenmerk van een waarachtig Genie; trouwens, dit is in de poëzij alleen niet, maar in alle vrije kunsten, het geval. Denk eens aan de welsprekendheid, en bijzonder aan die van den kansel, welke zich altijd met algemeen bekende waarheden moet ophouden; en toch denkt gij, met mij, onwillekeurig, aan nog levende Redenaars, die deze kunst van oudmaak-nieuw (als men het zoo noemen mag) al in hoogen graad meester zijn; terwijl hier het veld voor de poëzij, bij meerdere vrijheid en rijkdom van hulpmiddelen, nog oneindig ruimer is.
Als ik nu een jong beoefenaar van, of aankomeling in de poëzij eenen raad schuldig was, dan zou het deze zijn: Schrijf uw dichtstuk, of gedeelten daarvan, over; niet afgebroken in verzen, maar doorloopend als proza. Tracht dan, zoo veel mogelijk, de rijmwoorden door andere, nagenoeg van gelijke beteekenis, te vervangen, en door omzetting, of wegneming van omzetting, den laatsten zweem van versmaat weg te nemen. Lees het dan, zoo als men klaar en duidelijk proza wil gelezen hebben, en vraag u-zelven, wat ge hebt willen zeggen, en wat er werkelijk staat. Bevindt gij dan, dat het, voor het koel gezond verstand, geen dragelijken zin oplevert, zoo haal er de pen door, en wil edelmoedig voor uw geweten belijden, dat het werktuigelijke der kunst, waaraan men ligtelijk maar al te veel hangen blijft, vooral het rijm, uwe aandacht te veel heeft bezig gehouden, om aan uwe denkbeelden de noodige wezenlijkheid en een behoorlijk verband te geven. Wat in goed pro- | |
| |
za niet zakelijk en geleidelijk is, kan geene gangbare munt zijn, en, men vergeve dit mij, in de poëzij ten minste even zoo weinig.
Men zegt wel eens: De Redenaar alleen is aan de wetten der logika en aan die der waarheid streng gebonden; met den Dichter moet men het zoo naauw niet nemen... Daar mag dus wel iets van Sint Anna onder loopen! Maar men bedenkt niet, dat men, met zoo iets te beweren, de poëzij vernedert, beleedigt, en in een onwaardig daglicht stelt. Zij moet de tolk der waarheid zijn, en de menschen onderwijzen en veredelen; maar hoe zou zij dit, als het haar vrijstond, om de regels van rede en gezond verstand as te wijzen en te versmaden?
Maar als de proza-proef in diervoege volbragt is, dan schiet er, mijns achtens, nog over, de rijmwoorden opzettelijk onder handen te nemen. Het is een stalen regel, dat, als men tempel gezet heeft, er stempel of drempel op volgen moet; Hemel treedt gewemel, gunst, kunst enz. steeds getrouw op de hielen. Nu is de vraag tweederlei; vooreerst: is het rijmwoord op zichzelf wel het regte woord; of is het, bij gebrek van beter, als het naastbij komende, en dus uit nood, gebruikt? Zoo heeft men (ten voorbeelde) den donder eens hooren knorren, omdat het in den voorgaanden rijmregel gesnord had. Ten tweede: is ook, om het rijmwoord eenigzins te pas te kunnen brengen, den zin zelven geweld aangedaan, of als een stoplap gebezigd? Zoo ziet men wel eens op Oranje schrik van Spanje volgen, hoezeer de oude geschiedenis, waar die benaming op doelt, bij het onderwerp volstrekt niet te pas komt, en zelfs als ongepast moet beschouwd worden.
En om nu den jongeling, naar mijn gering vermogen, zoo doenlijk, nog nader op den regten weg te helpen, zal ik, in een' volgenden brief, een en ander der onderhavige dichtstukjes in 't bijzonder vrijmoedig beschouwen, en ge kunt dan met Hans de zaak eens nader ernstig overwegen. Blijft hij dan nog bij zijnen wensch, om den bundel gedrukt te zien, (être imprimé tout vif, zoo als de Franschen zeggen) wel nu, zoo moge het schip van stapel loopen, en hij er alle mogelijke vreugd van beleven!
Verder: uwe vrouw wil van hem een' Predikant maken, schreeft ge mij, hoezeer hij er geen' zin in heeft en zwak van borst is. Begrijpen laat het zich, dat eene vrouw, eene
| |
| |
moeder, het zwak heeft van haren zoon zeer geleerd en eerwaardig te willen zien: het is toch zoo streelend voor haar zelfgevoel, te mogen denken, dat hij eenmaal het orakel van het dorp kan worden, terwijl zelfs geen Schout of Ambachtsheer hem in de rede zou durven vallen, en hij der geheele bevolking zeggen durft, waar het zoo al op staat. Maar, laat de goede vrouw toch bedenken, dat het ook hier al geen goud is, wat er blinkt.... Doch zij zal, bij al haar vrouwelijk zwak, toch te veel verstand hebben, om haar kind aan eene grilzieke neiging welligt op te offeren.
Dit zij in 't voorbijgaan gezegd en raakt mij minder; maar, waar ik eigenlijk op komen wilde, is dit: als uw jongen toch volstrekt Predikant worden moet of zal, laat hij dan vooral niet in zijne preken brengen datgene, wat hij poëzij noemt, want dit zou geheel verkeerd aangebragt zijn. Het is der gemeente niet om klanken (daar is de klok voor), maar om zaken te doen.
Wat dunkt u, Tobias! maakt het geene misselijke figuur, als een Leeraar, die de gemeente eenvoudig wil opgewekt hebben, om. in het morgenuur, hart en aandacht hemelwaarts te heffen, zijne aanspraak op deze of soortgelijke wijze inrigt:
‘Toehoorders! In dit plegtstatig uur, nu de vale nacht, met fladderende vleêrmuisvlerken, zoo even de vlugt heeft genomen voor de liefelijke dagbodinne, welke, met hare rozenvingeren, de gulden poorten van den dageraad ontfloten heeft; nu de lichtherant in het morgenbarend oosten te voorschijn is getreden en zijne diamanten karos besteeg, terwijl hij zich ziet verwelkomen door den wildzang der boschkoralen, en bewierooken door de liefelijke geuren der veldbloemen, die, met de paarlen van den morgendauw overstrooid, hare balsemkweekende knoppen ontsluiten: in dit plegtstatig uur voegt het ons, dat wij onze gedachten, op vlugge adelaarsvleugelen, boven het nietige stof der aarde verheffen, om in reinen ether te zweven, en ons met wellust te baden in het mateloos ijdel, boven ruimte en tijd verheven,’ enz. enz.
Dan, genoeg hiervan voor ditmaal, en geloof mij steeds
Uwen bereidwilligen Vriend,
justus. |
|