Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets, over het wedervaren van Jacobus Trigland, bij de staatsvergadering van Holland, op den 8sten maart des jaars 1650, tot beantwoording van Mr. da Costa's jongst geschrijf daarover, enz. Door Adr. Stoleer.In de Letteroefeningen van Maart 1824 (in de Boekbeschouwing, bl. 133) gaven wij, in eenen Brief aan den Heer bilderdijk, die ons, tot hiertoe, antwoord is schuldig gebleven, zeker berigt, wegens hetgeen, op den 8sten Maart 1650, aan den beruchten j'acobus trigland, ter Staatsvergadering van Holland, bejegende, toen hij aan dezelve zijne zoogenoemde Kerkelijke Geschiedenissen kwam aanbieden. Het heeft den Heere da costa gelust, dat berigt, in zijne Inlichtingen omtrent het Karakter van den Stadhouder, Prins maurits van nassau, op bl. 72-74, als trouweloos en, in vele opzigten, bezijden de waarheid te doen voorkomen. Ons gelust het thans, het geëerd Publiek in staat te stellen, om daarover te oordeelen. Ons berigt is geweest, ‘dat trigland, toen hij, op gezegden dag, in persoon, met den Professoralen tabbaard aan, en zijn kostelijk boek onder den arm, ter Staatsvergadering verscheen, om het aan Hunne Edd. Groot M.M. eerbiedig aan te bieden, de vernedering moest ondergaan, van zijn boek terug te moeten nemen, dewijl een der leden, de Heer bikker van Amsterdam, aan de vergadering kennis gaf, dat in dat boek niet alleen vele abuizen, maar verscheidene moedwillige leugenen waren.’ De Heer da costa heeft hier tegen gesteld de Resolutie zelve der Staten van Holland van de gemelde dagteekening. Onzenthalve had dat niet behoefd. Wij kenden ze, zoo uit g. brandt's Verantwoording tegen h. rulaeus, als uit de Voorrede (van jo. de goede, weleer Remonstrantsch Leeraar te Amsterdam) voor ph. van limborch's kort Verhaal wegens de Geschillen over de Praedestinatie, bij welke beiden zij, hoofdzakelijk, is te boek gesteld op bl. 25. | |
[pagina 73]
| |
En wat zegt nu deze Resolutie? Dat ‘by de Heeren van Amsterdam eenige consideratiën zynde gemoveerd, als eenige kennis van den inhoude van het vootschreven boek, door eenige van den haren, verklarende te hebben, na deliberatie en verscheiden discoursen daarop gevallen, goedgevonden ende verstaan is, dat men hetzelve boek in zijn weerde en onweerde zal laten blyven ter tyd en wylen toe, dat eenige leden uit hetzelve sullen voortbrengen saken, nader deliberatie van Haar Edel Groot Mogende van nooden hebbende.’ Nu vraagt de Heer da costa; ‘Waar is hier een woord gerept van abuizen en moedwillige leugenen? Waar een enkel bewijs of beschuldiging van ontrouw in het werk van den Historieschrijver? Waar een bevel tot het terugnemen van het aangeboden boek? Waar een woord van vernedering voor den Hoogleeraar?’ - Zoudt gij niet zeggen. Lezers! dat wij, in ons berigt, met zoo vele woorden gesteld hadden, dat de opgemelde bijzonderheden allen in de Staatsresolutie te vinden waren? Doch daarvan hebben wij geen woord gerept. Maar had de Heer da costa een weinigje willen overdenken, dan zou hij, zoo wij hopen, hebben kunnen begrijpen, dat de vernedering niet, met woorden, in de Resolutie, behoefde uitgedrukt te worden, zoo het waar was, dat trigland zijn boek terug had moeten nemen, dewijl de daad zelve ze dan genoeg bewees, en, daar hij waarschijnlijk een hoffelijk bedankje en geschenk gewacht had, ook gevoelen deed. Had ook da costa maar half zoo veel gelezen, als hij aanhoudend voorgeeft, of half zoo veel opregtheid, als behoorde, dan zou hij, of uit de Voorrede van den Heer de goede bovengemeld (op bl. 38) weten, of niet ontveinsd hebben, dat deze berigt heeft, dat de gebonden exemplaren aan trigland weder werden ter hand gesteld, hetgeen wel hetzelfde zegt, als dat hij ze terug moest nemen; en, zoo hij maar half zoo oolijk was, als elk mensch van eenig gezond verstand, zou hij bevat hebben, dat de overige bijzonderheden niet behoefden verdicht te wezen, maar van elders ontleend konden zijn, en de bron zou hij dan hebben kunnen vermoeden dezelfde te zijn, welke door den Heer de goede was aangewezen, wanneer hij den spijker juist op het hoofd zou getroffen hebben. Gezegde Leeraar, namelijk, heeft, ter aangehaalde plaatse, gemeld, dat zijn berigt getrokken was uit het schriftelijk verhaal van den Heer willem van der aa, weleer Secretaris der | |
[pagina 74]
| |
stad Rotterdam, en uit de Resolutiën van Hunne Ed. Groot Mogenden. Dit schriftelijk verhaal van den Heer van der aa kwam mij wel (zoo veel ik weet) nooit onder het oog; (schoon het wel mogelijk is, dat het, hier of daar, nog schuilt onder de duizenden van oorspronkelijke brieven en slukken van de zeventiende eeuw, welke onder mij berusten) maar ik kan te berde brengen den eigenhandigen brief van christiaan hartzoeker, weleer Remonstrantsch Leeraar te Rotterdam, geschreven 1 December 1675, aan g. brandt, waarvan hier sta het volgend slot: ‘De Heer van der aa was in de vergaderinge, omtrent Maart 1650, als trigland, met zyn Professorale tabbard aen, in de vergaderinge der H.H. Staten quam. Syn Soon droeg drie of vier exemplaren, en leyde die op de tafel. Hy haranguerde tegen utenbogaerd seer scherp. Ick sal het relaes selve, by gelegentheyd, Uwe eens nader overschryven. De Heer a. bikker seyde, dat, eer men yets over die saek delibereerde, hy de vergadering had te seggen, dat in dat boek niet alleen veele abusen, maer verscheyde moetwillige leugenen waren &c. Daerop wierden de exemplaren wederom gegeven, en hy henen gesonden. Vale.’ (Als P.S. staat:) ‘Dit schryf ik ten huyse van den Burg. Pess. (Burgemeester pesser) die Uwe doet groeten, als ook de Heer van der aa.’ Gij ziet, Lezers! dat ons eerste berigt met het verbaal in den medegedeelden brief in zoo ver verschilt, dat niet trigland zelf, maar zijn zoon, en niet één, maar drie of vier exemplaren, in de vergadering droeg en op de tafel leide. Dit verschil is daaruit oorspronkelijk, dat wij, ons berigt schrijvende, enkel op ons geheugen, wegens het verhaal in den brief, afgingen, zonder denzelven nader in te zien; doch Gij moogt nu oordeelen, in hoe ver wij buiten de waarheid gingen, en of de vernedering, welke trigland onderging, minder was, omdat zijn zoon de boeken droeg, dan wanneer hij ze zelf gedragen had. Maar waarom heeft de Heer da costa nu ook niet gepoogd te weêrspreken, hetgeen wij, in de Letteroefeningen, ook verhaald hebben, dat trigland reeds, door de Wethouderen van Leiden, verpligt geworden was, eenige bladen, waarin hij zijne eigene medebroederen vinnig doorstreek, uit zijn boek te ligten, en dat deszelfs uitgaaf kort daarna, om zijne partijdigheid, door Burgemeesteren van Amsterdam, op zware boete, | |
[pagina 75]
| |
verboden werd, en de overtreding van dat verbod twee boekverkoopers en éénen van derzelver knechts in ongelegenheid bragt? Het antwoord is, omdat hij dat niet weêrspreken kon, en het gewag daarvan in zijne kraam niet diende. En nu is mij al, wat hij over de Regenten van Amsterdam, als Arminiaanschgezind, en over hunne consideratiën op trigland's werk, heeft uitgeslagen, niets meer waardig, dan dat ik zegge, dat zij het zekerlijk verre beneden hunne waardigheid geoordeeld hebben, om verder, bij 's lands Staten, tegen dat werk, hetwelk vast elders verspreid was, eenige motie te doen, tevreden met zijne ondergane vernedering, en met hunne eigene voorziening tegen de verspreiding zijner leugenverdichtselen in hunne stad. - Waarom, ondertusschen, heeft trigland, wien het toekwam, de eer van zijn werk, indien hij konde, te handhaven, zich nimmer nader ter Staatsvergadering aangemeld, om aan Hunne Edd. Gr. M.M. aanleiding te geven tot nadere deliberatie daarover? Of waarom hebben andere Staatsleden dat, te zijnen gevalle, niet gedaan, zoo er onder dezen waren, die meenden, dat de Gedeputeerden van Amsterdam, en inzonderheid de Heer bikker, hem verongelijkt hadden? Dat noch het een, noch het ander geschied is, bewijst, dat men, hetgeen door gemelde Heeren was ingebragt, niet in nader onderzoek brengen durfde. De Heer da costa evenwel beweert, dat het niet verder vervolgen van de zaak ter Staatsvergadering een bewijs is, dat men niet in staat is geweest, trigland's abuizen en moedwillige leugenen aan te wijzen, en verzekert, dat hij nooit andere, dan zeer weinig beduidende tegenspraak, op sommige punten, bij brandt ontmoet heeft, - dat leidekker hem daartegen, op eene alles asdoende wijze, verdedigd heeft, en dat hij daarvan, in zijne Sadduceën, op bl. 45 en 46, een voorbeeld heeft aangewezen. De geoefende Lezer zal van zelf de onbeschaamdheid van dat voorgeven beoordeelen, en zien, wat man van stalen voorhoofd en stijve kaken, die voor geen blos vatbaar zijn, die Mijnheer da costa is, daar, slechts weinige maanden geleden, de Recensent zijner Sadduceën, in de Letteroefeningen, en de Heer wiselius, in zijn tegenschrift, trigland's kwade trouw, juist in het voorbeeld, waarop hij zich beroept, onwederleggelijk bewezen hebben. Wie er echter nog nader van overtuigd wil worden, zal daaromtrent hier achter voldoening erlangen; en wie, met een enkel staal van trigland's | |
[pagina 76]
| |
ontrouw niet tevreden, er meerdere begeert, kan ze, in de geschiedkundige schriften, van de zijde der Remonstranten uitgegeven, overvloedig vinden, maar nergens zoo veel bij elkander, als in de Trouwhertige aanwysing der bedriegelijcheden ende valscheden, schuylende onder de Vermaninghe jacobi triglandii enz., geschreven door uitenbogaert, en gedrukt 1623, in 4to. Hieromtrent zegt da costa: ‘Brandt verzwijgt, (naar loffelijke gewoonte) dat trigland deze zoogenaamde Wederlegging, door eene Tweede Christelijke Vermaning, insgelijks in het jaar 1623 uitgegeven, geheel en al omvergestooten heeft, waarop die van de Remonstrantsche zijde gezwegen hebben.’ Wij zeggen, op onze beurt, vooreerst, dat brandt's werk, door zijnen dood afgebroken, eindigt, midden in het verhaal van 1623, vóór dat trigland nog zijne Tweede Vermaning had uitgegeven, zoodat hij van derzelver uitgaaf niet gewagen kon, tenzij hij, in zijn verhaal, zichzelven ware vooruitgeloopen; en dat ook brandt die zelfde Tweede Vermaning van trigland gewisselijk vermeld zou hebben, als hij, in zijn verhaal, tot den tijd van derzelver uitgave gekomen was, blijkt daaruit, dat hij ze reeds in zijn tweede deel, op bl. 498, en elders, had aangehaald. Maar van zulke bijzonderheden is da costa zoo onkundig als een eerstgeboren kind; en zijn zeggen: ‘Brandt verzwijgt dat, naar zijne loffelijke gewoonte,’ moge hem nu, tot zijne schande, voor den neus springen! Wij zeggen ten tweede: een nieuw bewijs van zijne ellendige bekendheid met de geschriften van den tijd, waarover hij onderneemt te schrijven, of van zijne loffelijke gewoonte, om onbeschaamd, tegen de waarheid aan, openlijke verzekeringen te doen, is dit, dat (gelijk hij reeds uit brandt, ter aangehaalde plaats, had kunnen leeren) uitenbogaert de Tweede Vermaning van trigland geheel en al omvergestooten heeft met zijn Goed ende Christelyk bescheydt, ghegheven op jacobi triglandii Tweede Vermaningh, ghestelt (zoo als op den titel staat) 1624, en ghedrukt 1627, in 4to., welke wederom eene menigte bewijzen bevat van trigland's bedriegelijkheden, en waarop hij, zoo wij niet beter weten, gezwegen heeft. En hiermede, zouden wij kunnen zeggen, vare hij met zijnen trigland wèl, en deele hij, en nu, en in het toekomende, in al de zoo wèl verdiende achting, welke de- | |
[pagina 77]
| |
ze, tot hiertoe, bij alle onpartijdigen, heeft weggedragen! Doch wij hebben er nog wat bij te voegen. - Hoe onnoozel ijvert en raast de man, met zijnen bilderdijk, aanhoudend, om toch crediet te winnen voor zijne Prulschrijvers en hunne verhalen, en om de Roervinken te verdedigen, die, in het voorst der zeventiende eeuw, in Staat en Kerk, hunne schandrollen speelden, en de geregtigheid en waarheid verdrukten; daar hij juist hierdoor te weeg brengt, dat hunne kwaadaardigheid en trouweloosheid, door velen, op nieuw worden in het licht gesteld! Had men zijne rust gehouden, wie weet, hoe menig onkundige, die eenen baudart, trigland, ruyl, leidekker, fruitier enz. enz. in handen hadden gekregen, en, in hunne onnoozelheid, hen voor geloofwaardig hadden gehouden, allengs geloofd zouden hebben, hetgeen men hun nu te vergeefs zoekt wijs te maken, dewijl aller oogen geopend worden? Indien, in de hitte van den strijd, in weerwil van het veelvuidig geschreeuw der Zeloten, de schriften der Remonstrantsche Schrijvers zoo veel invloed hadden, als da costa ons, op bl. 5 en 6 van zijn stukje, verzekert, - indien men die schriften toen las, en ze (gelijk hij er belagchelijk bijvoegt) geliefkoosd werden, terwijl men de tegenschriften van zijne eigene partij ongelezen liet, (dat heet liegen, dat men het voelen en tasten kan!) en indien daardoor de geest onzer eeuw gevormd is geworden, zijn ze dan geene volslagene zotten, die wanen, dat zij, in de tegenwoordige dagen van kalmte, nu de oude ijver niemand, dan hen alleen, meer verblindt en het hoofd op den hol helpt, de publieke opinie veranderen zullen? Deus misereatur illorum! Dewijl zij nu, ten laatste, het steeds zoo geweldig geladen hebben op den Geschiedschrijver g. brandt, en zoo aanhoudend blaffen van zijne partijdigheid, wil ik hier nog iets bijvoegen, waardoor zij, die hem niet genoeg mogen kennen, in staat kunnen geraken, om hun oordeel over hem te vestigen, en hetwelk tevens dienen zal tot voldoening aan onze belofte, hier vóór gedaan, van trigland's kwade trouw nog nader te zullen toelichten. Bekend is brandt's twist met den Amsterdamschen Gereformeerden Leeraar h. rulaeus, of ruyl. Een voornaam punt van dien twist liep over trigland's opgaafGa naar voetnoot(*), wegens de beruchte, | |
[pagina 78]
| |
voor arminius zeer nadeelige aanteekening, die te vinden was in het Protocol van den Amsterdamschen Kerkeraad. Door die aanteekening te plaatsen op het jaar 1603, had trigland dezelve doen voorkomen, als een stuk van den Kerkeraad zelven, en, op dat jaar, in het Protocol geboekt, De schrandere brandt kon niet begrijpen, dat de Kerkeraad, in hetzelfde jaar, waarin dezelve aan arminius, bij zijn vertrek naar Leiden, het loffelijkst getuigenis gegeven had, dat men bedenken kan, hem met de zwartste kool, in deszelfs Acta-boek, zou geteekend hebben. Hij verzocht derhalve den Amsterdamschen Gereformeerden Leeraar laurens laurentius, dat hij het Protocol, op het jaar 1603, en op de door trigland aangewezene bladzijden, eens wilde nazien. Deze deed dit, met voorkennis van ruyl, en in weerwil van deszelfs raad, om zich daar niet mede in te laten, dewijl brandt hem zou bedriegen, zijn fenijn daaruit zuigen, en dat tot nadeel hunner (dat is der Gereformeerde) Kerke gebruiken zou. De Leeraar verklaarde vervolgens rondelijk aan brandt, dat, ter aangewezene plaatse, taal noch teeken gevonden werd van 't geen trigland verhaalde. Brandt echter, die van deze verklaring geen openlijk gebruik had kunnen maken bij laurentius' leven, was huiverig, om dat te doen na deszelfs dood, dewijl hij vreesde, dat nu zijn beroep op deszelfs mededeeling, welke hij niet bewijzen kon, geen genoegzaam gezag zou hebben. Hij vervoegde zich dus tot eenen tweeden Amsterdamschen Gereformeerden Leeraar, die (zegt hij, toen hij dit openlijk schreef) nog leefde, en door zijne welsprekendheid genoeg bekend was, met het verzoek ‘van de zaak, ter zijner meerdere verzekering en gerustheid, nog eens te onderzoeken.’ En wat berigtte hem nu deze, niet lang daarna? ‘Dat hij de Protocollen van den jare 1603 tot 1612 had opgeslagen en overloopen, zonder het gezochte te vinden.’ In het gesprek met dien Leeraar bood brandt hem aan, ‘'t geen hij van de zaak in zijne Historie zou stellen, zijn E. eerst te laten zien, om niet tegen de waarheid te schrijven, noch de waarheid niet hatelijk voor te stellen.’ Doch de Leeraar wees dit beleefdelijk van de hand. - Brandt, dit verhalende, merkt aan, ‘dat men hieruit wel kon afnemen, hoe groote vlijt en naarstigheid hij had aangewend, om de regte waarheid der zake, met alle mogelijke voorzigtigheid en omzigtigheid, te onderzoeken, | |
[pagina 79]
| |
en met des te grooter verzekering te schrijven. Ook (voegt hij er bij) zal mij, dit weet ik zeker, niemand, die leeft, overtuigen noch bewijzen, dat ik ooit eenige onwaarheid, willens of wetens, heb ter neder gesteld; zonder mij daarom te laten voorstaan, dat ik nergens, in mijn schrijven, uit verkeerd berigt, of onnoozel misverstand, eenigen misslag zou hebben begaan.’ Hij gaf dan zijn tweede deel van de Historie der Resormatie in het licht, en schreef daarin, op bladz. 48, dat hem van zeer goede hand was verzekerd, dat eenige van de zaken, door trigland vermeld, in het Protocol niet gevonden werden, en dat, hetgeen men er vond, niet zoo breed, noch op die wijze, waarop hij het had opgegeven, was voorgesteld. Thans verspreidde rulaeus, dat, hetgeen trigland gemeld had, wel degelijk in het Protocol gevonden werd, maar op eene andere plaats. Brandt sprak derhalve wederom den geraadpleegden Leeraar aan, en deze zeide hem: ‘'t Was niet vreemd, dat ik (de aanteekening) niet gevonden heb. Zij stond daar niet, maar op eene andere plaats, 't welk mij D. rulaeus heeft aangewezen. Die Acte is gesteld in het jaar 1617, en toen te boek gazet. Toen hebben eenige Predikanten, hoorende, zoo 't schijnt, dat uitenbogaert, of iemand anders, eene kerkelijke historie wilde schrijven, die dingen op 't papier gebragt, en met haar onderteekeningen bekrachtigd.’ Brandt kwam, te dier gelegenheid, met denzelfden Leeraar, in verder gesprek over zijne Historie der Resormatie. Deze zeide: ‘wel te kunnen zien, dat hij onpartijdig had zoeken te schrijven; maar men kon echter wel merken, dat hij den Remonstranten zeer gunstig was, dewijl er zoo vele publieke resolutiën, acten en bescheiden, in zijn boek, tot hun voordeel, gevonden wierden.’ Brandt antwoordde: ‘dat zulks daaruit was ontstaan, dewijl hij meer gelegenheid had gehad, om die stukken te bekomen; dat hij zoo veel niet gevonden had tot voordeel der Contra-Remonstranten, 't welk die zekerheid had; doch dat, zoo hem de broeders Predikanten der publieke Kerken daar wilden aanhelpen, hij zich daarvan zoude dienen, met zoo groote trouwigheid, als hij zich van die andere stukken had gediend;’ hem verder aanbiedende, ‘van, in het toekomende, alwat hij schreef, hem, vóór 't uitgeven, te laten lezen, opdat zijn E. hem mogt aanwijzen, wat te Remonstrantsch was, of te veel zuchts | |
[pagina 80]
| |
toonde voor de eene zijde, om alzoo allen schijn van partijschap te meer te vermijden.’ Ook nu sloeg de Leeraar die aanbieding heuschelijk af, doch wees brandt naar rulaeus, hem, wegens kennis van zaken, waarheidsliefde, rekkelijkheid, bescheidenheid enz., prijzende; maar brandt, die den man reeds anders meende te kennen, (en boven zagen wij reeds, hoe hij over brandt dacht) toonde zich ongenegen, om, over het werk zijner Historie, met hem eenige gemeenschap te houden. Het leed ook niet lang, of hij gaf een bitter geschrift tegen brandt uit, waarin hij, onder anderen, vertelde, dat de Leeraar, wiens herhaald onderhoud met brandt wij hebben opgegeven, ‘hem overtuigd zou hebben, dat er niet één blad in zijn tweede deel was, of het toonde zijne bittere partijschap, en dat hij hem dat ook zou hebben aangewezen, zoodat hij verlegen stond en verstomde:’ maar brandt verklaart, dat dit zoo ver van de waarheid was, als de hemel van de aarde, en dat zijn E. zich, integendeel, op deze wijs had laten hooren (de Lezer houde wel in 't oog, dat de Leeraar nog leefde, brandt nooit weêrsprak, en dus de waarheid van 't geen deze schreef bevestigde): ‘Ik wil niet zeggen, dat ik, zoo een Historie zullende schrijven, minder zucht tot onze partij zou toonen. Elk is gewoon de partij, daar hij bij is, voor te spreken en gunstig te zijn. Daarom is 't zeer bezwaarlijk voor iemand, die onder d'eene partij is, zoo een Historie te schrijven. Doch ik beken, dat er, sedert de scheuring, aan beide zijden, niemand heeft geschreven met meer moderatie en onpartijdigheid.’ Dit verhaal betuigt brandt, in opregtigheid, en als voor de oogen en ooren des genen, die alles ziet en hoort, aangeteekend te hebben, en hij gaf het, breeder, dan wij 't hier konden of behoefden mede te deelen, openlijk tegen ruyl uit, in het jaar 1675. Men vindt het herdrukt achter j. brandt's Verantwoording van zijns Vaders Historie der Reformatie tegen j. leidekker, uitgegeven in 1705, in 4to. - Laat nu da costa, zoo hij kan, eens iets dergelijks, wegens zijnen trigland, voor den dag brengen, en hem van de bezwaren, tegen hem ingebragt, in 't bijzonder met betrekking tot zijne valsche opgaaf uit het Protocol, schoon wasschen. Doch hieromtrent, Lezers! hebben wij nog geenszins alles gezegd. Hetgeen trigland daaruit voornamelijk, als, | |
[pagina 81]
| |
van wege den Amsterdamschen Kerkeraad, daarin geplaatst in 1603, toen arminius Amsterdam verliet, deed voorkomen, werd, gelijk wij hoorden, eerst 14 jaren later, 8 jaren na 's mans dood, in 1617, toen men te Amsterdam allerhevigst tegen de Remonstranten woedde, geboekt. En bij welke gelegenheid en hoe? Dit zegt ons het hoofd van de aanteekening, hetwelk door trigland is teruggehouden, aldus: ‘Alzoo D. smoutius verzocht heeft kennisse te hebben van eenige dingen, die van arminio, by zyn leven, metten Kerkeraad in 't gemeen, ofte met sommigen van denzelven in 't byzonder, gepasseert ende gehandelt zyn, so is 't goedgevonden, (alsoo in de Protocollen weynich daertoe werd gevonden) D. hallio, D. plancio, D. ursino ende D. lamerio op te leggen daervan verklaringe te doen, als zynde de oudste in de dienst dezer kerke. Deesen volghende, hebben de voorsz. schriftelyk ingebracht ende overgeleevert 't geene hierna volcht. Ende is van 't selve hem D. smoutium overgeleevert den 13 Januarii een Copie. “Alsoo jacobus arminius” enz. Alzoo staat het in het Protocol No. 4. 12 Jan. 1617. fo. 192 en volgg. Het stuk werd dan opgemaakt op verzoek van adr. smout, die zijn vijandelijk hart (zoo als brandt zich uitdrukt) tegen arminius zoo dikwijls en zoo openlijk had te kennen gegeven, en die, (voegen wij er bij) in den jare 1613, door de Staten van Holland, om zijn oproerig schrijven, verbannen werd naar 's Gravezande, en in 1630, door Burgemeesteren van Amsterdam, met voorkennis en goedkeuring der Vroedschap, om zijn oproerig prediken, werd uit de stad gewezen; bij welke gelegenheid trigland voor Burgemeesteren beweerde, ‘dat hij vrijheid had, als hij bevond, dat Schepenen kwalijk gevonnisd hadden, zulks op den predikstoel te brengen;’ doch hooren moest: ‘hij mogt werk beginnen; maar zou zulks bejegend worden, dat het hem lang heugen zou.’ Men kan dit een en ander breed verhaald vinden door wagenaar, in zijn Amsterdam, 4de St. bl. 445-459 van den druk in 8vo. Ten gevalle van smout dan werd het beruchte stuk opgesteld, en dat door de vier voornoemde Predikanten, doch ver het meest door plancius, mede een oud benijder en vijand van arminius, die den Remonstranten in 't gemeen den bittersten haat toedroeg, een der eersten, die de geschillen op den predikstoel bragt, eene | |
[pagina 82]
| |
voorname oorzaak was der scheuring, loog, lasterde, schold, tierde en raasde als een krankzinnige, voor de uitvoering der plakkaten tegen de Arminianen ijverde, ja zelfs zich niet schaamde hun aanbrenger te zijn. Dit alles kan men breeder lezen bij brandt, Hist. der Ref. D. IV. bl. 857, en de plaatsen, op den kant aldaar aangehaald. En nu, Lezers! wat geloof oordeelt gij nu, dat het beruchte stuk wel verdient? Wat denkt gij van de trouw van trigland, die het, als een werk van den Kerkeraad, in 1603, deed voorkomen? En echter, schoon reeds door brandt voor hetgeen het was bekend gemaakt, werd het, door ruyl, leidekker en anderen, van tijd tot tijd, op nieuw aangevoerd, en, hoewel telkens op nieuw ten toon gesteld, echter door da costa nogmaals te berde gebragt! Men schatte nu de opregtheid en waarheidsliefde van het geheele zoodje! |
|