Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijÉén ding is noodig. Proeve van den geest des tijds.Toen, eenige jaren geleden, de Bezorgers van teyler's Genootschap eene prijsvraag uitschreven, die, door het de overhand nemende Mysticismus bij vele Godgeleerden en Wijsgeeren (?), noodig scheen te worden, behoefden zij zich slechts bij deze beide vakken te bepalen, | |
[pagina 65]
| |
zoo als uit den aanhef dier vraag, dus luidende, blijkt: quibus causis factum sit, ut multis Theologis ac Philosophis, ab aliquo inde tempore, obscurus quidam sensus, qui etiam Mysticismus appelletur, in primis placerevideatur? Indien zij nu nog moest uitgeschreven worden, zij zoude zich ook tot de Geneeskunde hebben mogen uitstrekken; want het schijnt, of, hetgeen eenigen tijd geleden slechts op Godgeleerdheid en Wijsbegeerte invloed oefende, zich ook verder verspreiden wil, en dan ligt de Geneeskunde wel het eerst aan de beurt, als die vooral met de Wijsbegeerte zoo naauw verbonden is, en, al staat zij in zekeren zin tot de Godgeleerdheid in geene betrekking, toch de Godsdienst haar niet onverschillig kan noch mag zijn. Integendeel er kan geene echte uitoefening der Geneeskunde meer bestaan, die aan den invloed van den Godsdienst zich zoude willen onttrekken; en, even als de Wijsbegeerte de Geneeskunde moet verlichten, zoo moet de Godsdienst haar verwarmen. Maar, wanneer het nu bij de beoefenaren van Wijsbegeerte en Godgeleerdheid gaat donker worden, wil het wel eens bij aanverwante vakken schemeren. Wel zijn de verduisteringen tot heden vrij zeldzaam geweest, en het scheen, of er vooralsnog in het gebied der Geneeskunde slechts enkele en kleine verduisteringen te bespeuren waren; maar, gaan er somtijds jaren voorbij, dat in Europa geene verduisteringen aan zon noch maan zigtbaar zijn, zij keeren evenwel terug, en schijnen in den loop der dingen onvermijdelijk. Nu zijn de bewoners van ons werelddeel grootendeels verlicht genoeg, dat zij bij dergelijke gelegenheid niet met trommels uitloopen, om den draak te verschrikken, die een der lichtende bollen wil opslokken; maar zoo geheelenal zijn allen toch van vooroordeelen niet vrij te spreken; men mag en moet somtijds nog uitleggen, hoe eigenlijk deze verschijnsels worden voortgebragt, en hoe de ware toedragt der zake zij. Nu, allen kunnen het ook niet even goed weten, en er zouden dan geene Hoogleeraren of Leeraren meer noodig zijn, en, lieve hemel! hoe slecht zoude het er dan niet met de geleerdheid uitzien! | |
[pagina 66]
| |
Doch, genoeg hiervan. Hoezeer dan vele Geneeskundigen bij de lezing van de verhandeling over het Mysticismus, door de boven gemelde vraag uitgelokt, door den onvergetelijken borger zoo schoon en onnavolgbaar beantwoord, zich verheugden, dat de Geneeskunde tot dien tijd toe van die wijze van behandeling vrij was gebleven, de vreugde heeft van geenen langen duur mogen zijn, want de teekenen der tijden zijn dáár, zoo als men aanstonds hooren zal. Borger kent aan schoenmakers en kleermakers eenen grooten aanleg toe, om Mystieken te worden; maar men behoeft niet altijd op de snijtafel of gebogen met den spanriem te zitten, om tot het Mysticismus over te hellen; ook bij den beoefenaar der Geneeskunde, die, bij het ambachtelijke zijner kunst, wel het minst van allen zit, kan zich die gesteldheid ontwikkelen; trouwens borger zegt ook ter zelfde plaatseGa naar voetnoot(*): Idem in ceteros hominum ordines transferri potest, en men verwondere zich derhalve niet meer over het navolgende. In den loop van dit jaar is bij den boekhandelaar cnobloch, te Leipzig, uitgekomen: ueber etwas, das der Heilkunst Noth thut. Ein Versuch zur Vereinigung dieser Kunst mit der Christlichen Philosophie, von karl j.h. windischmann, K. Pr. Med. R.u. Prof. d. Philos. u. Med. zu Bonn. 1824. 52 S. Einl. u. 288 S. Een belangrijk opschrift! en de aankondiging van den boekhandelaar (trouwens, ieder brengt zijne waar gaarne aan den man) gaf het werk op, als van zeer veel belang, en voor den waren Geneesheer niet wel te missen. Met verlangen zagen wij naar de gelegenheid uit, om dit werk magtig te worden; maar, eer wij zoo verre gevorderd zijn, komt ons eene beoordeeling ter hand, die, hetgeen haar nog belangrijker maakt, met een afzonderlijk woord van hufeland wordt besloten. Wij kunnen niet nalaten, dezelve den Lezeren van dit Tijdschrift mede te deelen, opdat, indien dit werk een' vertaler mogt vinden, | |
[pagina 67]
| |
men er vooraf eenigzins mede bekend zij, alsmede omdat het oordeel van eenen hufeland, in eene zaak van zoo veel gewigt, van veel belang is. Wij hebben denzelven meermalen zien optreden, om de belangen der Geneeskunde te verdedigen, en wij hebben hem steeds den onbevooroordeelden man bevonden, eenen Geneesheer, die waarheid lief heeft en Godsdienst op prijs stelt, die.... Doch laat ons hemzelven hooren. ‘Een boek, als het onderhavige, is een teeken des tijds. Welk een? dit moet uit den inhoud blijken. De Schrijver zegt, dat zijn doel is, ‘een volkomen voldoend beginsel voor de bestemming der Geneeskunde, en door deze de Methode voor haar, te vinden.’ Men lette wel: een beginsel (Princip) voor de bestemming (Bestimmung) der Geneeskunde! Behoeft zij zulk beginsel? Is zij niet zelve het beginsel der Geneeskunde? Derhalve een sophistisch kunstje; doch dit beteekent niet veel; desgelijks (bl. VIII) de bepaling, wat Wijsbegeerte is, (wel te verstaan) ‘het bijkomen der buiten haarzelve geraakte Rede.’ Dit zijn bepalingen van den Schrijver; maar hij moet zoo te werk gaan, om te betoogen, dat slechts de Christelijke Mystiek de buiten haarzelve geraakte Rede te regt kan brengen; deze Mystiek is derhalve de ware Wijsbegeerte. Dit moet in de voorrede uiteengezet worden, als eene voorbereiding tot het werk zelf, hetwelk geen ander doel heeft dan te toonen, dat de Christelijke Mystiek de eenigste ware Geneeskunde zij; gelijk de zeven Sakramenten der Katholieke Kerk de éénige ware Geneesmiddelen, en de gewijde Priester de éénige waarachtige Geneesheer. - De stelsels der Geneeskundigen worden beoordeelend toegelicht; maar welke kritiek! Telkens spreekt hippocrates als een in de Mystiek ingewijde; desgelijks baco (!!), morgagni, sydenham, stahl. Gezegden uit derzelver werken, en bijbelplaatsen, uit alle verband gerukt, en, naar het doel van den Schrijver, op eene wijze gebezigd, tegen welke alle deze mannen zouden opkomen. (Het schijnt thans aan de orde van den dag te zijn, ter staving van dwaal- | |
[pagina 68]
| |
gevoelens, de woorden van anderen buiten alle verband te gebruiken, en zoo de waarheid tegen wil en dank aan den logengeest dienstbaar te maken. Hoe moet men zulk eene onwaardige handelwijze noemen, en welke straf verdienen zulke plagiarii?) Voor het overige bevredigt het resultaat van alle menschelijke studiën den Schrijver niet. Integendeel (bl. 60) ‘de ondervinding van het diep indringen der lijdensgeschiedenis van den mensch in het leven brengt geheel andere zaken voort; de diepten des lijdens roepen om de verborgenheden der kunst. De Geneeskunde is tot het natuurlijke gedaald; zij behoeft de wedergeboorte. De genezingen door Sympathie zijn nog de éénige, tot welke de arme lijders, welken de tot het natuurlijke gedaalde Geneeskunde geene hulp verleenen kan, hunne toevlugt kunnen nemen. Magnetismus en Magie hebben nog iets gedaan; maar het ware ontbreekt. De voldoende oorzaak van alle ziekten is verstemming tusschen den geest en de natuur. Ziekte is de inwendige twist der drie Elementen van den mensch: deze zijn ligchaam, ziel, en geest. (?!) Het is eene dwaasheid, dat de Artsen nog naar eene stoffelijke oorzaak der ziekte zoeken; want de stof is de tegenwerking der werkzame ziel, haar bekleedsel (ὑλη), hetwelk de geest dadelijk verwinnen kan, het caput mortuum van den geest. - De ware oorzaak der ziekte is geheel onstoffelijk. De Arts moet niet de knecht der eeuwige natuurwetten zijn, maar derzelver Heer; en hij kan dit, omdat de geest het stof beheerscht. Zonde en ziekte zijn hetzelfde; tegen beide is slechts één middel, de Heiland. Het Christendom is de basis der Natuurkennis. De Christelijke kunst heeft drie kreatuurlijke (?) trappen: 1) Genezing langs den weg der natuur, 2) langs den weg der ziel, 3) langs den weg van den geest. De onmiddellijke uitstorting der genade is het getuigenis der Goddelijke kunst en liefde. De geest werkt door oog, woord en hand magtiger en zekerder, naarmate de mensch meer rein is en zijn wil zich vaster bepaalt. Werkt hij echter, vertrouwende op den geest der Natuur of op zichzelven, zoo is de Arts een beoefenaar | |
[pagina 69]
| |
der zwarte kunst, of een Magnetiseur; werkt hij in het vertrouwen op den Heiland, zoo is hij een kunstenaar des lichts, een Magus van den echten stempel, wiens geheele kracht bestaat in het geloovig: “Heer, Uw wil geschiede!” Ieder Priester (der Roomsche Kerk, wel te verstaan) is zulk een witte Magus, en de Kerk deelt hare genademiddelen vooral mede door de Sakramenten, die zeven in getal zijn, en waardoor de gewijde Priester tot een' witten Magus wordt verheven. Derhalve zijn de zeven Sakramenten de éénige ware geneesmiddelen, en een Katholiek Priester de éénige ware Arts.’ Quod erat demonstrandum! Hufeland acht het vergeefschen arbeid, zulke stellingen te wederleggen; derzelver doel is te duidelijk; liever wil hij over eene zaak van zoo veel belang mede een woord zeggen. - Meer dan twintig jaren zijn er verloopen, sedert hij den Hoogleeraar windischmann gekend heeft; hij heeft hem steeds voor een' der achtingwaardigste Geneesheeren gehouden en hooggeacht; hem ook als denkenden Geleerde op prijs gesteld: hoe heeft zulk een man zoo verre kunnen verdwalen? Doch dit is niet de stem van éénen enkelen, maar het trachten van zekere partij, die, in spijt van alle besluiten tegen geheime verbonden, zulk een verbond schijnt te willen oprigten, hetwelk in alle landen, onder alle standen, en zelfs bij de meest verschillende Christelijke kerkgenootschappen, aanhangers en leden zoekt te winnen. De geest der duisternis waart over de aarde, zoekende het licht der waarheid, hetwelk den kinderen der duisternis hinderlijk is, uit te dooven. Doch men hoore hufeland, den besten pleitbezorger dezer zaak, zelven: ‘Ik geloof desgelijks, dat de vreeze Gods het beginsel der wijsheid is, en dat, volgens het schoone getuigenis der H. Schrift, de wijsheid in geen vat der oneere huisvest; dat derhalve ook de Geneeskunde heilig moet gehouden worden, en dat zij slechts gedijen kan in de hand desgenen, die waarlijk godsdienstig is. Ik geloof, dat | |
[pagina 70]
| |
het Christendom de hoogste en zaligste openbaring van God is, en dat het geloof in christus en zijn woord alleen ware Godsdienst en hoogste Wijsbegeerte is; Wijsbegeerte, hetzelfde als hoogste Wijsheid (Sophia). Maar ik geloof ook even zeker, dat God niet te vergeefs duizende geneeskundige krachten in de Natuur heeft gelegd, en dat den mensch niet te vergeefs de insgelijks Goddelijke kracht (het verstand) is verleend, om die te kennen en ten nutte der menschen te gebruiken. Ik zie dagelijks, dat door derzelver gebruik de gelukkigste genezingen volbragt worden, en ik vind zelfs, dat in de H. Schrift zulk een verstandig en natuurlijk Arts geroemd wordt, waar men leest: Eer den Arts, want hij is van God gesteld. Ik geloof derhalve, dat de mensch zonde bedrijft en tegen Gods wil doot, wanneer hij de krachten der Natuur en van het verstand, door God geschonken, niet ten voordeele zijner medemenschen gebruikt. Ik geloof voorzeker, dat dit gebruik echter eerst dàn vruchtbaar zal zijn, wanneer dit met godsdienstig gevoel geschiedt; dat wil zeggen, ter eere Gods en tot heil des naasten, onbaatzuchtig en uit zuivere liefde; ook, dat Gods zegen bij elke genezing, zal zij voltooid worden, zoo onmisbaar is als tot een' goeden oogst en bij alles, hetgeen de mensch onderneemt. Ja, ik geloof, dat de kracht van het vertrouwend gebed groot is; doch altijd met dit bijvoegsel, door Gods Zoon in het volmaaktste gebed voorgeschreven: ‘Niet mijn wil, maar Uw wil geschiede!’ Maar ik geloof niet, dat men een gewijde Priester behoeft te zijn, om dus te bidden; althans men vindt er nergens in het Evangelie eenig spoor van, hetwelk integendeel ons dadelijk naar God, onzen hemelschen Vader, henen wijst. Ik geloof, vooreerst, ook, dat, om Gods zegen en hulp deelachtig te worden, de mensch op eene redelijke wijze behoort te werken, en gebruik te maken van de krachten des ligchaams en der ziele, die God hem verleend heeft of, om met franklin te spreken, dat God degenen helpt, die zichzelven helpen; en ten andere, dat men niet behoeft katholiek (of liever Pausgezind, want het | |
[pagina 71]
| |
woord katholiek is van eene geheel andere beteekenis) te zijn, om een goed Christen te heeten.’ Deze zegt hufeland zijne geloofsbelijdenis te zijn, tegenover die van windischmann. Zij zal ook die der meeste Artsen zijn, in spijt van de aantijgingen, welke men dezelven zoo gaarne ten laste legt, als minder godsdienstig doorgaans dan andere standen. Dit blijve voor rekening der beschuldigers; genoeg, dat de ondervinding beter leert. Daartegen getuigen, van vroegere dagen, boerhaave, fr. hoffmann, haller en zimmermann. Dit hebben velen van het nog levende geslacht anders gezien in tode, barton, f.l. bang, van geuns en n.g. oosterdijk. Dit getuigen geheel anders de schriften van a. heinroth, hufeland, den zich noemenden Candidus, ontijd en meer anderen. - Hoe dan de geest der duisternis zich verheffe, hoe hij trachte onrust en woeling te wekken en beschuldigingen voort te brengen, ieder ga gerust voort in den strijd voor waarheid en regt, en houde vol in de beoefening der edelste pligten! Hetgeen lavater, de ook dikwijls miskende brave man, eens aan zijnen vriend, den wijsgeerigen Arts zimmermann, dat licht der Geneeskunde, schreef, zij nog aan eenen ieder gezegd: ‘Verhef dan uwe ziel dikwijls in de zekere, in de nabijzijnde, in de met elken dag meer naderende, in de lichtvolle, in de eindelooze toekomst, en beur u, onder den bijkans ter nederdrukkenden last van uwe weldadige werkzaamheden, welker prijswaardigheid zelfs geen nabijzijnde en verre afgelegen nijd ooit zal kunnen verduisteren, dikwijls op met deze waarachtige en groote gedachte: ‘Ik, mensch, offer mij op aan menschen - ik lijde voor lijders - om ééns voor zaligen zalig te zijn. Deze weldadige bezigheden, hoe veel onschuldig vergenoegen ik ook daaraan opoffer, en hoe vele verkwikking, anders voor mij zoo noodig, ik ook daarbij moet laten varen, stellen mij in staat, om mij ééns in het toekomende bezig te houden, op eene voor mijzelven zalige en voor duizend andere wezens gezegende wijze - op eene wijze, die niets, | |
[pagina 72]
| |
dat vervelend voor mij is, hebben zal, die voor mij aangenamer zal zijn, dan de alleraangenaamste rust zelve.’
X. |
|