Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Mengelwerk.Menschlievendheid eene hoofddeugd onzer vaderen, welke nog heden ons volkskarakter gunstig kenmerkt.
| |
[pagina 54]
| |
schap en kunst ook hier haren zetel gesticht. Aan onze vlag, aan onze kusten was de wereldhandel geboeid, aan Maas en IJ de stapel- en marktplaats van alle voortbrengselen der aarde gevestigd. Nederland was, door zijne betrekkingen tot alle volken, voor elke natie onmisbaar geworden; en op dit kleine plekje gronds, dat middelpunt, waarom alles zich wendde en keerde, was het, dat onze vaderen, door hunnen rijkdom en invloed, tusschen de magtigste Vorsten der aarde, de schaal van gansch Europa in het evenwigt hielden. Maar, behoefde ééns bato's kroost voor geen volk ter wereld in magt en aanzien te wijken, groot ook was het door zijn karakter en zijne zeden, die hetzelve tot zoo hoog eenen trap van uiterlijke welvaart opvoerden. Nederlands rijkdom toch was geen zaamgepakte roof, door verovering of het regt van den sterksten verkregen, maar de zegenrijke vrucht dier geregtigheid, welke de volken verhoogt. Wakkerheid van geest, werkzame geaardheid, spaarzaamheid en orde, gepaard met eerlijkheid en trouw, deze gaven het bestaan, gaven ziel en leven aan dien handel en zeevaart, waaruit Nederlands grootheid werd geboren; terwijl vooral ook de deugd der menschlievendheid daartoe niet weinig medewrocht, en voorzeker als eene der luisterrijkste paarlen in de kroon van ons volkskarakter praalde. Ja! zij, menschlievendheid, was Nederlands roem. Maar zij ook is, wat ons ontviel, den Hemel zij dank! van uit ons midden nog niet geweken; en het is de overtuiging van deze waarheid, M.H., die de keuze van mijn onderwerp tot haar bepaalde, daar ik u, met eenige trekken, de menschlievendheid, als eene hoofddeugd onzer vaderen, en voorts als eene eigenschap, die ook thans nog ons volkskarakter gunstig kenmerkt, zal trachten voor te stellen.
Schoon woest en onbeschaafd, worden ons echter de Batavieren reeds vroeg als van eene goedaardige inborst beschreven. Eerlijk in den echt, bezorgd voor hun kroost, en zeer gevoelig omtrent hunne dooden, aan welke met | |
[pagina 55]
| |
smart te gedenken zelfs den held tot eer werd gerekend, moesten zij, ten gevolge van zulke grondtrekken tot een edel karakter, bij elke vordering in beschaving, ook in de deugd der menschlievendheid vorderingen maken, en, hetgeen eerst, met betrekking tot deze deugd, als ware het, binnen den huisselijken kring besloten was, zich allengskens verder en verder naar buiten uitbreiden. Berigt ons tacitus, dat zij in oordeel en schranderheid uitblonken, en dat bij hen de goede zeden meer vermogten dan elders de goede wetten, het was caesar, die reeds, meer dan vijftig jaren vóór onze tijdrekening, bij ervaring van hen getuigde, dat zij openhartig, trouw en herbergzaam waren. Van menschelijkheid in het voeren der wapenen en het behandelen der gevangenen vinden wij bij onze vaderen, in vergelijking met andere volken, ook reeds vroeg de schoonste bewijzen; en van hunne bereidvaardigheid tot hulpbetoon en redding in nooden en gevaren, uit overstrooming of andere volksrampen geboren, staat menig treffend voorbeeld geboekt. Maar toen Nederlands gemeenebest op het groot tooneel der ondermaansche bedrijven eene aanzienlijke rol begon te spelen; toen men zich, in het aanschijn van Europa, tegen den magtigsten der dwingelanden, over wiens uitgestrekte heerschappij de zon nooit onderging, durfde verzetten, en men zwoer en alles zich aangordde, om het ijzeren dwangjuk voor altijd te verbreken; toen men voor godsdienstige en burgerlijke vrijheid eenen zetel had gesticht, en men om dien zetel, ter handhaving van de heiligste regten der menschheid, zich schaarde, - toen was het, dat ons volkskarakter, bij deszelfs heerlijke ontwikkeling, zich vooral door menschlievendheid op het voordeeligst begon te onderscheiden. Verdraagzaamheid ontsloot toen het eerst op Nederlands vrijen grond eene veilige wijkplaats voor hen, die elders alom, wegens hunne overtuiging, de diepste vernedering, het grievendst onregt, en niet zelden de wreedaardigste vervolging, moesten verduren. Het deerlijk gezonken, maar eertijds Godgewijde kroost, uit abraham gesproten, verliet Italiës en | |
[pagina 56]
| |
Spanjes vruchtbare oorden, om hier, niet meer als een uitvaagsel der menschheid mishandeld en vertreden, in Synagoge of bedehuis, openlijk jehova te dienen. Duizenden ballingen, duizenden, die, om veilig te zijn voor lijf en goed, voor gade en kroost, de inspraak van hun geweten moesten ontveinzen, traden uit hunne schuilhoeken hervoort, en ontweken hun vaderland, om hier, op vreemden bodem, in de voorregten van eenen staat en in het genot eener vrijheid te deelen, zoo duur gekocht en dierbaarder dan het leven. Doch, strekte ons gemeenebest ter toevlugt voor allen, die, om hunne overtuiging miskend en verdreven, herwaarts eene wijkplaats zochten, nog meer deden onze vaderen tot afbreuk en verligting dier menschelijke ellende, welke zoo dikwerf, nu ginds dan elders, door het monster, gewetensdwang, gesticht werd. Getuige hun gedrag omtrent de bewoners van Piemonts nederige dalen. In het midden der zeventiende eeuw door den Hertog van Savoije trouweloos overrompeld, om hunne gehechtheid aan het eenvoudig Apostolisch geloof en zuivere zeden voor een aanzienlijk gedeelte vermoord, en voorts door brand en verwoesting van al het hunne beroofd, werden zij met meer dan twee tonnen gouds, door de ingezetenen van ons vaderland, in hunnen jammerlijken toestand ondersteund, werden er brieven van onzen staat naar de hoven van Frankrijk en Turin te hunnen behoeve gezonden, en vertrok Neêrlands gezant, nevens die van Engeland, om hun, met behulp van Zwitserland, vrede en veiligheid te doen hergeven. Getuige het staatsbesluit, in den jare 1709 ten voordeele der Fransche vlugtelingen openlijk afgekondigd, waarbij verklaard werd, dat men hen en hunne kinderen als geboren Nederlanders zou aanmerken, en te dien einde zelfs, voor allen, die zulks begeerden, brieven van inboorlingschap aanbood. En, vloeiden nu, bij zulk eene weldadige en wijze regering, te gelijk met vele duizenden uit het nijverigst gedeelte der natiën, de rijkdommen hoe langer zoo meer herwaarts zamen, het was min door schitterende pracht en ijdele ver- | |
[pagina 57]
| |
tooning, min door praalzucht en weelde, dan door werken van weldadigheid en liefde, dat men Nederlands rijkdom in al zijne waarde en in zijnen schoonsten luister aanschouwde. Waar werden ooit elders, gelijk in ons vaderland, voor ellendigen, voor noodlijdenden en hulpbehoevenden, zoo vele kostbare gebouwen gesticht, zoo vele belangrijke inrigtingen gemaakt? Behoef ik ze op te noemen, zal ik ze tellen, die aan God gewijde verblijven, waar alom voor de opvoeding van het ouderlooze kind, waar in vele steden voor de behoefte van den zwakken ouderdom, en in Nederlands hoofdstad voor verlatenen en ongelukkigen, hoe ook genaamd, sedert eeuwen reeds, van wege het bestuur werd zorg gedragen? Of moet ik u verwijzen op die gestichten van weldadigheid, welke voor rekening van bijzondere personen werden daargesteld; die ginds en elders wegens hunne uitwendige pracht onze steden, maar veel meer nog wegens hunne menigte, maar bovenal wegens hun doel en strekking, reeds eeuwen lang, ons volkskarakter ten sieraad strekten? Neen! hier kon geene der beschaafde natiën zich immer met Nederland gelijkstellen; geen volk ter wereld mogt ooit op zoo groot eene bezorgdheid voor de redding, hulp en ondersteuning der lijdende menschheid zich beroemen. Waar ook elders het weesje der ellende ter prooije werd, en het onnoozel wicht, in ontucht geteeld, zich verworpen of aan verachting zag blootgesteld, in Nederland werden zij steeds liefderijk opgenomen en tot nuttige leden voor den staat gevormd. Waar ooit de afgeleefde, de zwakke of gebrekkige, door armoede gedrukt, zijn kommervol leven voortsleepte, hier werd bij regering en ingezetenen ondersteuning gevonden. Waar ooit duizenden door ramp en onheil van hunne bezittingen beroofd werden, het was hier, dat tienduizenden hunne milde hand ontsloten, om het verlorene te herstellen. en niemand werd ooit elders, behalve door eigene schuld, zoo weinig, als in ons gezegend vaderland, van bijstand to zijner redding verstoken. | |
[pagina 58]
| |
Ja, heil'ge vaadren! ja, gij die van 't eind der aard'
Door nijverheid en vlijt uw schatten hadt vergaard,
Gij bragt die schatten niet den wellust wuft ten offer;
Geen vrekheid sloot die weg, verloren in den koffer:
Neen, onbekrompen stondt ge een deel den armen af,
En danktet God, die u de vreugd van 't schenken gaf.
Uw huizen waren klein; maar om den wees te spijzen,
Om d'ouden stok te voên, deedt gij paleizen rijzen.
De vreemdling stond verbaasd, daar hij op uwen grond
Alom de merken van uw liefde en weldaân vond,
Alom de nooddruft zag voorkomen of beschermen.
Arm waart gij voor uzelv', maar mild en rijk voor de armen.
Geen Brit, geen Gauler streefde u in die deugd voorbij, -
Wat zeg ik? neen, geen volk kwam ooit u hier op zij’.
Gij hebt het voorbeeld aan die volkeren gegeven.
Genoeg was 't voor hunn' roem, van verre u na te streven.
Dan, M.H., zijn deze dichtregels van onzen onsterfelijken helmers tot roem onzer vaderen op de waarheid gegrond, nog houdt de menschlievendheid op Nederlands dierbaren bodem, meer dan elders, haren zetel gevestigd. Neen! hoe luid ook nijd en wrevel, of heersch- en baatzucht, met den mantel der schijnheiligheid omhangen, van verbastering mogen schreeuwen; hoezeer ook eenigen, die, bij de snoodste lastertaal tegen de groote wet der liefde, het Nederlandsch hart verzaakten, of wel ondankbare vreemdelingen, in wier boezem nooit Christelijk gevoel of Nederlandsche geaardheid huisvestte, zich, als vrienden der duisternis, als vijanden van het goede, mogen geregtigd wanen, om het thans levend geslacht, behalve zichzelven en hunnen aanhang, ten afgrond te verwenschen, - wij behoeven ons, Gode zij dank! onze afkomst van de vaderen nog geenszins te schamen. Nog woont de aloude verdraagzaamheid onverminderd, neen! verhoogd, verdubbeld, in ons midden. Schoon het alom verachte volk, schoon abraham's naneven het eerst op onzen bodem eene veilige wijkplaats vonden, werden zij nogtans in vele steden niet geduld, moesten | |
[pagina 59]
| |
zij in andere hun verblijf tot een' afgelegen hoek bepalen, en waren hun velerlei neringen en bedrijven tot een eerlijk bestaan ontzegd. In onze dagen werden die onregtmatige uitwerksels van afkeer en vooroordeel opgeheven, en, als inboorlingen des lands, als kinderen van den staat, genieten zij thans met de belijders van 's Heilands naam dezelfde regten. En wie ook kan, wie zal het ontkennen, dat de voordeelen, eertijds aan de belijdenis van den Godsdienst des lands verbonden, dat de geschillen en partijschappen, de haat en miskenning, daaruit geboren, met dien roem der verdraagzaamheid, welken zich onze vaderen met zoo veel regt naar buiten verworven hadden, maar al te weinig strookten; terwijl thans niemand meer, om zijne gevoelens, van eenigerlei waardigheid of bediening wordt uitgesloten. Ja, groot zijn de vorderingen, die wij ten aanzien van dit gedeelte der menschlievendheid gemaakt hebben. Wij zijn hier niet slechts op het spoor, door ons voorgeslacht bewandeld, standvastig voortgetreden, maar hebben reuzenstappen gedaan. Wat de grondlegger van onzen staat, de onsterfelijke willem de eerste, reeds zoo hartelijk wenschte, reeds zoo ijverig zocht, maar als onuitvoerbaar moest laten varen, het grootsch, het edel ontwerp, om allen ingezetenen, zonder eenigerlei uitsluiting wegens godsdienstige begrippen, gelijke regten te doen genieten, dat is onder het vaderlijk bestuur van zijnen hem zoo waardigen naneef, onzen Koning, tot stand gebragt; en Nederland, voormaals de wijkplaats der verdrukten, geeft thans te gelijk aan de wereld een voorbeeld van onderlinge rust en vrede, zoo als het nooit te voren gaf, en waarop, zoo al eenig volk, voorzeker slechts weinige natiën kunnen bogen. Bij het aanzienlijkst gedeelte, bij ver de meerderheid is hij afgelegd, die oude wrok, is zij vergeten, die partijschap, welke, sedert het jammerlijk uiteinde van den eersten Vader des Vaderlands tot op Koning willem, telkens onzen staat inwendig beroerden; en zij, die zich niet schamen, onze vrijheid in spreken en schrijven laaghartig te misbruiken, om den ouden wrevel te doen herleven, vin- | |
[pagina 60]
| |
den in de ondubbelzinnigste blijken eener schier algemeene verachting hun loon. Maar zijn wij nu alzoo, M.H., ten aanzien der verdraagzaamheid niet verachterd, ook met betrekking tot de weldadigheid heeft ons volkskarakter zich volkomen staande gehouden. Hoe zeer ook vele bronnen van welvaart niet meer vloeijen als weleer; hoe zeer koophandel en zeevaart en fabrijken kwijnen; hoe veel wij ook te midden der overheersching in onze bezittingen hebben geleden; hoe aanmerkelijk ook onze inkomsten, bij gebrek aan buiten- en binnenlandsch vertier, zijn verminderd, - nog vindt de ellendige zich in Nederland niet van hulp verstoken, nog schreit de armoede ons niet vruchteloos aan om brood. Dringend mogen de omstandigheden, mogen eigene behoeften bezuiniging gebieden, nog worden zij staande gehouden, die gestichten der weldadigheid, door onze vaderen uit hunnen overvloed daargesteld, - die inrigtingen, door hen ter verzorging van weezen en verlatenen, ter ondersteuning van zwakken en gebrekkigen, van afgeleefden en onvermogenden gemaakt; nog wordt de hand ten dienste der noodlijdenden door Nederlands ingezetenen steeds mildelijk geopend, en zoo ergens, dan is men hier, en zoo ooit, dan is men thans op middelen ter voorkoming, ter verligting en herstelling van allerlei menschelijke ellende bedacht. Moet ik ze opnoemen, de vele steden, als het ware wedijverende, om gedurende het barre jaarsaizoen den hongerigen te spijzigen, en in de schamele woningen de verborgene armoede te verzachten? Behoef ik iets meer, dan u slechts de milde bijdragen in den jongsten voorbeeldeloos strengen winter, of wel die, welke bij de laatste overstroomingen of andere beproevingen zijn ingezameld, te herinneren, ten einde u in dezen van de waarheid te overtuigen? Neen, M.H., ik zoek geene ijdele zelfverheffing, die het regtschapen hart moet wraken, en die uwe kieschheid kwetsen zou. Het is mij genoeg, u slechts dankbaar het voorregt te doen gevoelen, dat gij Nederlanders zijt. Toont mij het land, wijst mij het volk, hetwelk op zoo vele instellingen, op zoo vele | |
[pagina 61]
| |
maatschappijen en genootschappen kan bogen, als er thans, zonder moeite of kosten te sparen, in ons vaderland tot heil der menschheid werkzaam zijn. Hoe zeer men in Nederland geene middelen onbezocht, geene pogingen onbeproefd laat, om in de behoefte aan nuttigen arbeid te voorzien, en voor elk gewigtig bedrijf de geestdrift op te wekken en aan te vuren, dit mogen onze volkplantingen Willems- en Fredriksoord, dit mogen onze maatschappijen van landbouw en koophandel, dit onze inrigtingen van nijverheid en volksvlijt getuigen; terwijl er daarenboven geene ondernemingen, waarvan men zich tot bevordering van vertier en welvaart slechts met grond iets goeds beloven mag, gevonden worden, die bij het bestuur geene aanmoediging, geene ondersteuning vinden. Hoe zeer hier alles wordt aangewend, en hoe velen onzer landgenooten in den echten geest der Christelijke liesde daaraan het hunne toebrengen, dat ook die ongelukkigen, welke door zintuigelijk gebrek voor de maatschappij verloren waren, zoo veel mogelijk aan die maatschappij, en te gelijk als aan zichzelven worden hergeven; dit moge de bloei onzer instellingen ter onderrigting van blinden doofgeborenen bewijzen. Ja, geene inrigtingen, die den toestand der ellendigen verbeteren, die het lot van den rampzaligen en voor hemzelven meer dragelijk, en voor anderen min nadeelig kunnen maken, zijn er schier bekend, die, het zij hier uitgevonden, of wel van elders overgenomen, niet in Nederland hare voorstanders vinden, die niet thans met eene deelneming, eene belangstelling worden behartigd, zoo als men alomme buiten ons vaderland vruchteloos zoekt, en ook zelfs binnen hetzelve in vroegere dagen niet aanschouwde. En wat al, M.H., is er niet, bij onzen leeftijd, tot beschaving en veredeling van den mensch ten dienste onzer landgenooten verrigt! Wat bleef ter verbetering der openbare opvoeding van het aankomend geslacht, wat ter ontwikkeling van het verstand, ter vorming van het hart der jeugd onbeproesd? Hoe groot is niet de zorg, welke nog bij voortduring daaraan besteed wordt! Ziet men niet | |
[pagina 62]
| |
duizenden nog steeds om den standaard van vader nieuwenhuyzen zich scharen en broederlijk vereenigen, ten einde zulk een gewigtig werk, zulk eene voor de menschheid allerbelangrijkste zaak, door de geschiktste maatregelen, met ijver voort te zetten, en op alle mogelijke wijze te bevorderen? Immers het is toch de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, wier verdiensten in dezen boven alle tegenspraak verheven zijn. Ja, zij, op wier doel, inrigtingen en werkzaamheden ik mij, als een laatste bewijs, dat menschlievendheid ook heden nog ons volkskarakter gunstig kenmerkt, beroepe, zij is het, die zich het eerst de opleiding der onmondigen, op eene doelmatige wijze, met nadruk heeft aangetrokken. Door haar werd tot een verbeterd, verstandig onderwijs de grondslag gelegd. Door haar kregen de lagere scholen welhaast eene geheel andere gedaante, hetwelk dan ook tevens op de hoogere vorming als van zelve den heilrijksten invloed hebben moest. Door haar werd de norsche dwang van het leergestoelte verdreven, en de onderwijzer, eertijds de schrik, de vijand der kleinen, in eenen kindervriend herschapen. Het werktuigelijk onderrigt werd met verstaanbare lessen, de boeken over onverklaarbare leerstukken, de couranten, en oude, voor deskundigen alleen ontcijferbare brieven, werden met stukjes, naar de vatbaarheid der kweekelingen ingerigt, verwisseld. Reeds vroeg worden de nuttigste wetenschappen en de voorschriften der zedelijkheid het jeugdig gemoed ingeplant, en het schoolgaan, eertijds voor zoo velen eene bron van moeite en verdriet, wordt thans, bij naijver en geestdrift, met blijdschap volbragt. Doch ook ten behoeve van volwassenen heeft zich in dezen de Maatschappij steeds op de weldadigste wijze werkzaam betoond, en is het, dat zij nog haar loffelijk pogen met dien zelfden geest der liefde voortzet. Welk eene reeks van geschriften, inzonderheid voor den minbeschaafden stand gewigtig, maar ook tevens voor velen uit elken kring belangrijk, heeft zij niet, sedert hare oprigting, tot oesening in velerlei nuttige kundigheden, tot bestrijding van vooroordeelen, tot uitbrei- | |
[pagina 63]
| |
ding van godsdienstige kennis, tot aankweeking van goede zeden, in 't kort tot opbouw van het rijk des lichts en tot afbreuk van dat der duisternis, reeds vervaardigd! Hoe zeer wordt niet dit getal, zoo door hare opgave van hoogstbelangrijke vraagstukken, als door hare eervolle belooningen, nog bestendig met de schoonste voortbrengselen vermeerderd! En op welke schikkingen, M.H., op welk eene medewerking ter bevordering van alwat goed en edel is, van alwat het wezenlijk geluk van onzen naasten ten doel heeft, mag ook zij bij dit alles geene aanspraak maken! Zij is het, die, naar de verschillende gesteldheid van hare onderscheidene afdeelingen, hier den weetgierigen, maar minvermogenden, in staat stelt, om kosteloos op de nuttigste wijze voor zijnen weetlust bevrediging te vinden, dáár belangrijke scholen sticht, en elders wederom, door inrigtingen van eenen anderen aard, ten dienste van hare leden, of tot heil van stad- en dorpgenooten, volijverig werkzaam is. Maar zij ook is, in hare geboorte en in geheel haar wezen, eene vrucht der menschlievendheid, die gelukkig werd aangekweekt, en den schoonsten bloei mogt bereiken. Maar zij ook is het eindelijk, die deze deugd, waaruit zij haren oorsprong ontleende, inzonderheid met nadruk aanprijst, die, tot redding van hulpeloozen, en ter opwekking en aansporing om waarlijk groot te handelen, elk schitterend bedrijf van edelmoedigheid, in het behouden van eenen natuurgenoot, eenen broeder, openlijk met hare goedkeuring, met goud of eereblijken kroont. En wat toch, M.H., behoef ik dan nog meer, ten betooge, dat wij den roem onzer vaderen ten aanzien der menschlievendheid luisterrijk staande hielden, dat zij ook thans nog in ons midden meer dan elders haren zetel gevestigd houdt, en het sieraad van ons volkskarakter uitmaakt, aan te voeren? Neen! op zulk eene Maatschappij, op eene instelling, die zich met zoo veel zorg en ijver de belangen van het opkomend geslacht, en de beschaving, de vorming en veredeling der minvermogenden aantrekt, die en zelve in zoo vele opzigten tot weldadigheid werkzaam is, en derwijze den | |
[pagina 64]
| |
geest der menschlievendheid tracht te voeden en te sterken, kan geen volk zich nevens ons beroemen. En waar zulk eene Maatschappij steeds welig groeit en tiert, waar zij bij de twaalfduizend leden telt, en door het aanzienlijkst gedeelte der natie hare pogingen dankbaar worden toegejuicht, daar kan de deugd der goedwilligheid niet zijn verachterd. Zij moge dan al in hare ondernemingen niet alomme even gelukkig slagen; er mogen zelfs ginds en elders in hare werkzaamheden zich gebreken openbaren, - wie daarom hare liefderijke oogmerken miskent, en op haar smalen durft, omdat haar de volmaaktheid ontbreekt, handelt even dwaas als onregtvaardig, en kent voorzeker den geest van het Evangelie niet. Ondankbaarheid en wrevel mogen dan ook hier met domheid en vooroordeel zamenspannen, om ons, als waren wij van alle voorvaderlijke deugden afgevallen, te lasteren; wij, M.H., slaan erkentelijk eenen blik opwaarts tot onzen Vader hier boven, dat wij in een land en in een tijdperk geboren werden, die zich door zoo vele treffende bewijzen van echte broederliefde, van verdraagzaamheid en weldadigheid, zoo gunstig onderscheiden; wij verblijden ons dankbaar in zoo vele blijken van goedwilligheid, van milddadigheid en hulpbetoon, als wij gedurig onder onze landgenooten mogen aanschouwen; wij verheugen ons met geheel ons hart over zoo vele zegenrijke gestichten, over zoo vele instellingen en verordeningen, die ons de streelende overtuiging schenken, dat menschlievendheid nog den roem van ons vaderland uitmaakt. |
|