| |
Wijsheid en geleerdheid.
't Is onvermijdelijk, dat alle Geleerden wijs, - doch niet, dat alle Wijzen geleerd zijn.
Ik heb mij menigmaal beklaagd,
Dat ik Geleerdheid derfde,
En dat men die voor geld noch goed
Kon koopen, of niet erfde.
Ik dacht, in mijne eenvoudigheid:
Geleerdheid toch en Wijsheid
Zijn één, en de allergrootste schat,
De kroon vooral der grijsheid.
Maar, als ik eens rondom mij keek,
Waaruit schier ieder, wat hij weet,
Of wat hij leeraart, puurde;
En als ik met geleerdheidsvracht
Dees zag zijn brein bezwaren,
En eindelijk dien wijsheidsberg
De muis der kindschheid baren;
Weêr andren, die, door kamerlucht
En eindloos letterblokken,
De ziekte der geleerde liên
Moedwillig tot zich trokken;
En als ik nu het Bijbelboek,
Eens opsloeg, en op 't dwaas bejag
Dan werd het mij zoo bang om 't hart,
En 'k dacht: Zou 't wel zoo wezen,
| |
| |
Dat alwie naar geleerdheid streeft
Als wijs mag zijn geprezen?
Dan riep ik uit: Wat slooft men toch,
Zijn dat de vruchten, dat het loon,
Men kon de moeite sparen!
Ja, zalig dan de hotterik,
Waar Gellert eens van dichtte:
‘Hij leefde, nam een vrouw, en stierf,’
Dat hij niets meer verrigtte!
En zalig dan de burgerman,
Die, werkend voor zijn daaglijksch brood,
Zich dit laat welgevallen,
En, van geen kwade maag geplaagd,
Door roemzucht niet gedreven,
Die feller nog dan maagpijn knaagt,
Gezond en blij mag leven!
En als ik verder onderzocht,
En lette op 't eind van velen,
Van kop tot teenen doorgeleerd,
(Dus wijs in alle deelen)
En vond, dat deze erkennen moest,
Als resultaat van 't onderzoek,
Dat hij nog niets mogt leeren,
En dat het éénigst, wat hij wist,
Bestond in niets te weten;
Een ander twijfelde, of zijn Ik
Wel waarlijk Ik mogt heeten,
Ja, of er iets op aard' bestond,
En alles niet denkbeeldig was,
En dat men 't slechts zoo waande;
Een ander weêr aan d' eersten mensch
Den aap gaf tot een' vader;
Schoon, naar de kracht van zijn bewijs,
Scheen de ezel ons veel nader:
Toen ik dat alles had bepeinsd,
Liet ik het denkbeeld varen,
Dat Wijsheid en Geleerdheid één
| |
| |
Maar toen er nu, vóór korten tijd,
Een drietal op kwam dondren,
En men elkaar, verbijsterd, vroeg:
Hoe! komt zij nu van ondren,
De Wijsheid, die steeds werd gezegd
Toen sprak een oud, eerwaardig man:
‘Neen, vrienden! 't zijn geen stralen
Van wijsheid, die gij flikkren ziet;
(Miskent nooit haar waardije;)
Maar 't is geleerdheids overmaat,
Die brengt tot razernije.
Geleerdheid zonder wijsheid, ach!
Een vloek in plaats van zegen,
Door roemzuchts prikkel voortgezweept,
Holt vaak het dolhuis tegen.’ -
Sinds werd ik voor Geleerdheid bang,
En, met mijn deel tevrede,
Heb ik slechts om 't behoud gesmeekt
En voelde, zonder hoovaardij,
Mij waarlijk wijzer nog dan zij,
En veel gelukkiger daarbij.
|
|