ter, welke de plegtige uitreiking van de eerpenningen aan de bekroonde Tentoonstellers door hun proza en poëzij poogden te verheerlijken, bijzonder gelukkig zijn geslaagd.
De Heer onderdewijngaart heeft al eenen zeer zonderlingen Nederlandschen stijl, die zoo wel zoetvloeijendheid als helderheid mist, ja zelfs in sommige opzigten eene dubbele uitlandsche kleur draagt; want door het overdadig gebruik van deelwoorden helt hij over naar het Fransch, en door uitdrukkingen, als uitspotting, nijverheidskrachten, veld der wezenlijkheden, enz. naar het Duitsch. Ook kiest hij niet altijd het regte woord; hij laat b.v. de bronnen van den Staat aankweeken, even alsof het boomen waren, en brengt ons dikwijls in de onzekerheid, wat hij eigenlijk bedoelt, wanneer hij b.v. zegt, dat zij eene groote aanspraak hebben ‘op de verpligting (lees dankbaarheid) van het Vaderland, die, op het veld der nijverheid arbeidende, hunne talenten schitterend doen uitkomen in de juiste evenredigheden.’ Wat wil dit laatste bijvoegsel? Wij begrijpen het niet regt. - Doch indien wij den vorm laten varen, en slechts op de stof, op den inhoud zien, dan is ons oordeel gunstiger, en wij erkennen gaarne, dat de Redenaar van de weinige tijdruimte, welke hem was toegemeten, een goed gebruik gemaakt heeft, om, door eenige korte uitweidingen, gelijk hij zelf zich uitdrukt, zijne hoorders in die stemming te brengen, welke de plegtigheid vorderde. Men verwachte hier dus geene uitgewerkte Redevoering, geene eenheid des onderwerps, geen kunststuk, gelijk bij zulk eene gelegenheid misschien gepast ware geweest; maar eenige uit het hart gevloeide woorden, die moesten stemmen tot dankbaarheid en liefde voor den Vader des Vaderlands, tot tevredenheid bij het minder uitgebreid vertier voor de vruchten onzer nijverheid, tot hoop voor de toekomst, tot moed en volharding op de ingeslagene baan, en tot steeds grootere bevestiging van den broederband tusschen Zuidelijke en Noordelijke Nederlanders.
Dezelfde goede geest straalt insgelijks door in het Dichtstuk van den Heer loosjes, dat zeker meerdere verdiensten bezit dan het ongelukkige klinkdicht, waarmede de Feestredenaar zijn proza besloot, doch echter in geenen deele op de tegenwoordige hoogte onzer poëzij staat. Reeds de aanhef is, naar ons gevoel, mislukt; en het 2de en 3de couplet, in welke de herstelde Rederijkkamer, de Wijngaardranken,