| |
De Gouden Bruiloft, Gedicht van Willem Messchert. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1825. In 12mo. 93 Bl. f 1-25.
De dichters der oudheid bezongen eene gouden eeuw, eenen staat van onschuld en geluk, die reeds sedert lang vervlogen was. Later zochten zij onder de nog levenden eene flaauwe herinnering van dat gezegend voorleden op te sporen; en dit was de aanleiding tot de tafereelen uit de herderswereld, alwaar de eenvoudigheid en tevredenheid meer nog dan in bedorvene steden schenen te huisvesten. Deze dichtsoort, zoo geliefkoosd bij de Ouden, en waarin theocritus en virgilius zoo vele schoonheden ten toon spreidden, speelde ook een' tijdlang eene hoofdrol in de nieuwe letterkunde, maar verviel, met te veel kunst en te weinig gevoel beoefend zijnde, weldra tot wansmaak. Spoedig verveelde de eentoonige voorstelling van zeden, welker spoor in de wezenlijke wereld niet meer gevonden werd, en het herdersdicht zonk, in spijt van guarini en fontenelle, bijna in vergetelheid terug. Toen echter in de tweede helft der achttiende eeuw de dichtkunst op vele plaatsen door een' nieuwen oorspronkelijken geest bezield werd, gevoelde men de behoefte weder, om een leven van onschuld en geluk te schilderen, maar gewijzigd naar de denkbeelden, welke de Nieuweren zich
| |
| |
van dat geluk maakten. Niet meer in de hutten der herders, maar in den nijveren, onbezorgden middelstand, waar nog de godsdienst het heiligst en de zeden het zuiverst waren, meende men dit geluk te moeten zoeken. De Luise van voss, de Hermann und Dorothea van göthe waren tafereelen van dien stempel, welke door ieder' beminnaar der Hoogduitsche letterkunde met verrukking en dankbaarheid ontvangen werden. Hier vond ieder zich in het midden der zeden van zijnen eigen' leeftijd verplaatst; hier aanschouwde men een geluk, dat voor een' ieder bereikbaar scheen, en een leven, aan den godsdienst geheiligd, of aan de teederste gevoelens van het harte gewijd, waardoor dan ook de eerwaardige leeraar van Grünau en zijne Luise eene belangstelling inboezemden, waarop de thirsissen en dafne's geene aanspraak meer konden maken. De Engelsche dichter crabbe beoefende ook deze dichtsoort, hoewel hij tot eenen minder gegoeden stand der zamenleving afdaalde, en niet alleen de genoegens, maar ook vaak de rampen des levens schilderde. - Te verwonderen was het, dat in Nederland, alwaar zoo veel huisselijk geluk, misschien meer dan in eenig ander gewest, bezongen of genoten werd, deze dichtsoort weinig beoefenaars en navolgers vond, daar de Hugo van 't Woud van immerzeel, welk gedicht eenigzins op die leest geschoeid is, en de Gouden Bruiloft van messchert de eerste voorbeelden daarvan in onze letterkunde opleveren. Wij vinden in dit laatste een echt afdruksel van Nederlandsche zeden, een tafereel van huisselijk genoegen, van opregte hartelijkheid, en van dat dankbaar genot van de zegeningen dezes levens, hetwelk op de geloovige uitzigten
voor het toekomende rust.
Welkom moet derhalve dit geschenk wezen in een land, alwaar zoo velen het geluk hebben, den rijken zegen van God in het huisselijk heil te genieten. Het onderwerp des gedichts is eenvoudig; de morgen, de middag en de avond van het gouden feest, ziet daar de namen der drie zangen, waarin het geheel is afgedeeld. Een paar eerwaardige oude lieden uit den deftigen koopmansstand, vroeger bij ons steeds de nooit verdroogde bron van welvaart, vieren hunne gouden bruiloft; kinderen en kindskinderen sieren hunnen feestdisch; eene nog ongehuwde dochter, de vreugde en troost van hunnen ouderdom, wordt op dezen dag aan den verdienstelijken dokter bloem verloofd; terwijl nog ditzelfde feest aanleiding geeft
| |
| |
tot eene verloving tusschen twee der kleinkinderen. - Als eene schaduw in dit tafereel staat de oude gloedman, de vriend des huizes, de eenige overgeblevene der gasten, die vóór vijftig jaren aan den bruiloftsdisch van van der woude aangezeten hebben, en die, minder gelukkig dan deze, vrouw en kinderen, alles wat hem lief was, vóór zich ten grave zag dalen. Alleen de troostelijke woorden van den jongen leeraar, van der woude's kleinzoon, storten eenigen balsem in zijn gewond harte.
Ziet daar het hoofdzakelijk beloop van dit gedicht, te eenvoudig om eenige nadere ontwikkeling te behoeven. Wie hetzelve leest, zal zich minder geschokt dan aangedaan gevoelen; de tafereelen van huisselijk geluk, vroeger gezien of genoten, zullen op nieuw voor zijn oog verrijzen, en hij zal bekennen moeten: Dit is waarheid!
Doch vraagt men van den anderen kant: Is deze waarheid altoos dichterlijk; en is hier de Muze, die dochter des hemels, bestemd om de tolk onzer verhevenste aandoeningen te wezen, niet wel eens tot eene gemeene dienstmaagd vernederd? Is het poëzij, om in dichtmaat eene naauwkeurige beschrijving van de schikking der familie aan tafel, of eene stukswijze optelling van alle de schotels te geven, welke op den disch verschijnen, zoodat alle geregten in dezelfde orde in het gedicht rondgediend worden, als dit op een welingerigt dinér door de zorg van de vrouw des huizes geschiedt? Is het der moeite waard, zal men zeggen, datgene in poëzij te beschrijven, wat men dagelijks aanschouwt? Moet niet de dichtkunst zich boven het gewone leven verheffen; en is het wenschelijk, om in haar, die ons in het rijk der schoonheid moet doen leven, alleen den spiegel van het proza des gewonen levens weder te vinden?.... Veel zoude men hierop kunnen antwoorden. Moeijelijk is het zeker, allen te behagen. Iedere dichtsoort heeft haren eigenaardigen stijl, en deze, de Idylle der nieuwere letterkunde, wil zich niet door verhevene vlugt of weelderige beeldspraak onderscheiden; zij bepaalt hare verdienste bij de getrouwe schildering der natuur, en waar zij dit doel mag bereiken, rekent de dichter aan zijne taak te hebben voldaan. Voor den Nederlander, die in zijne schilderschool zoo wel de eigenaardige verdienste van ostade en teniers, als van rubbens en van dijk weet te waarderen, behoeft dit geene verdere verklaring; en ziet daar dan ook eene voorna- | |
| |
me verdienste van dit gedicht en deszelfs stijl. Moge het dan eenvoudig schijnen en eenvoudig zijn: wie bewondert niet de gemakkelijkheid van versificatie, en de magt over taal en uitdrukking, waardoor het den dichter gelukt is, die bijzonderheden, welke, naar het scheen, voor geene
poëtische behandeling vatbaar waren, in de vloeijendste verzen te beschrijven? - Een nieuwe grond van het belang, dat dit dichtstuk inboezemt, ligt ongetwijfeld in dien toon van eenvoudige godsvrucht, welke vooral in het gedrag en de gesprekken der oude lieden doorstraalt. Wie vindt er niet iets plegtigs en aandoenlijks in, een paar brave grijzen, die de hun aangewezene loopbaan, met een kalm opzien tot God, onder de beoefening van hunnen dagelijkschen pligt, aflegden, aan den rand des grafs te zien staan, met eene genoegelijke herinnering van het voorledene, en een blijmoedig uitzigt in de toekomst? Vandaar dan ook het treffende aan het slot van het gedicht, wanneer de oude lieden zich, na den voor hen onvergetelijken dag, ter ruste begeven, zonder de lezing van het hoofdstuk uit den Bijbel over te slaan; eene gewoonte, welke hun zoo dierbaar geworden was.
De dank besluit den dag, met hun gebed begonnen.
Wanneer men nu van eenen anderen kant de Gouden Bruiloft met de Luise van voss en de Hermann und Dorothea van göthe vergelijkt, vindt men bij dezen, en vooral bij den eersten, het leven meer geïdealiseerd, en over deszelfs tafereelen eenen warmeren gloed verspreid. Zou het verschil tusschen beider wijze van beschouwen misschien eenigzins in den eigenaardigen geest dier natiën zelve liggen, en het huisselijk leven van den Nederlander minder vatbaar zijn voor eene poëtische beschrijving?... Wij meenen dit niet geheel te mogen tegenspreken; doch wij gelooven, dat de voorname grond moet gezocht worden in het meer aanlokkende van het landleven, door de bovengenoemde Hoogduitsche dichters verkoren, boven het meer stijve en eentoonige van het stadleven. Wanneer de Heer messchert zich, bij eene volgende gelegenheid, ook eens op dezen grond verplaatsen wilde, gelooven wij, dat hij daarbij nieuwe voldoening, en zijne landgenooten nieuwe genoegens zouden winnen. Indien men echter aanmerkingen wilde maken, zoude het juist deze zijn, dat de kopij misschien al te getrouw is, en dat, naar het voorbeeld der
| |
| |
portretschilders, de afbeeldsels wel eene hoogere en levendigere tint mogen hebben, of wel iets gevleid mogen zijn. Behalve het oude paar, waarvan de moeder vooral uitmuntend geteekend is, zijn de overige personen misschien te gewone menschen; en welligt had de dichter, door aan den een' of anderen hunner eenig talent toe te kennen, of hun eenig bijzonder lotgeval te doen ondergaan, eene meer poëtische kleur aan het geheel kunnen geven. De eene of andere Episode, de terugkomst b.v. van eenen vriend der jeugd uit verre gewesten, of iets dergelijks, had welligt het middagmaal wat verkorten, en eenige afwisseling in de genoegens van den avond kunnen brengen. De vrijerij van dokter bloem met het ‘blonde saartje,’ wier eerste jeugd al eenigzins vervlogen is, boezemt juist geene bijzondere belangstelling in, daar zelfs de dichter moeite gehad heeft, de declaratie tot den derden zang uit te stellen. Ook had misschien eene zilveren boven eene gouden bruiloft de voorkeur verdiend. De laatste toch is zoo zeldzaam; het afgeloopen tijdvak is zoo groot, en meestal door zulke bedroevende gebeurtenissen gekenmerkt! Hadden er dan ook al eenige plaatsen, voor kleinkinderen bestemd, moeten openblijven, zoo had men dezelve door vrienden, die vroeger bruiloftsgasten geweest waren, kunnen bezetten.
Doch de kritiek verliest hare regten, waar onze toejuiching van zoo vele kanten opgewekt wordt, en waar de bedoeling van den dichter even zeer de behoefte van ons hart, als de uitdrukking van dezelve onzen smaak bevredigt. Met regt zij dan het gedicht aangeprezen aan hen, die vaderlandsche zeden en vaderlandsche poëzij liefhebben; en daar deszelfs matige prijs het voor een grooter publiek, dan zulks gewoonlijk met onze tegenwoordige dichtbundels het geval is, verkrijgbaar stelt, zoo ware het overtollig, uitgebreide aanhalingen hier in te lasschen. Het volgende diene alleen ter proeve; het is een stuk uit den eersten zang, wanneer de grijsaard, nadat zijne kinderen, die een ochtendbezoek bij hem hebben afgelegd, vertrokken zijn, nog eens zijne pijp opgestoken heeft, en over de gebeurtenissen van zijn vorig leven gemoedelijk nadenkt:
Nu schikt zich de Oudeman gemaklijk in zijn stoel,
En zoekt in stil gepeins verpoozing van 't gewoel;
| |
| |
En haalt de pronkpijp aan, zoo even versch ontstoken,
En blaast den damp omhoog, en wekt zich op door 't rooken,
Hij haalt zich voor den geest den lang verleden tijd;
Den blijden dag, toen hij, door menigeen benijd,
Van klaartjen't jawoord kreeg; de vreugde van zijne Ouders
Bij 't huwlijk van hun Zoon; de koopzorg op zijn schouders
Gelegd, en 't handelhuis vertrouwd aan hem alleen;
Het prachtig Bruiloftsfeest, juist vijftig jaar geleên;
De vreugde, die er heerschte; en de opgeheven zangen
Bij 't rondgaan des bokaals, door zegenwensch vervangen;
't Beklijven van dien wensch na d'afloop van het feest;
Den zegen in zijn huis; zijn handelzaken meest
Met goed geluk bekroond; zijn naam in stand gebleven
Bij braaf en dierbaar kroost, hem op zijn beê gegeven;
zijn drempel immer van den schrik des doods verschoond;
Zijn huwlijksliefde door zijn klaartjens deugd beloond;
En d'echtknoop, beider heil, door 't deelen van de zorgen,
Steeds naauwer toegehaald; de feestvreugd van dees morgen;
De liefde van zijn Kroost, betoond met woord en daad;
De gunst van God, die hem dien zegen smaken laat,
En op dees blijden dag nog meerder vreugd doet wachten.
Een zweem van weemoed mengt zich foms in die gedachten.
Op d' afgelegden weg, hoe vol genot en vreugd,
Staat menig voetstap, die van rouw en kommer heugt.
De vrienden van zijn jeugd zijn aan zijn zijde ontvallen.
Eens deelden zij zijn heil; nu dekt het graf hen allen.
Op 't Zilvren Bruiloftsseest was nog een kring bij een,
Die met hem schertste en zong; nu zijn zij allen heen.
Toen was zijn Vader nog, die brave man, in leven,
En wist, doch onbemerkt, aan 't feest den toon te geven.
Hij minde lach en boert, maar mengde er wijsheid in,
En elk zag hem naar 't oog, als hoofd van 't gantsch gezin.
Nu is die Grijzaart ook zijn minnend kroost onttogen.
Nu is hij zelf het hoofd, nu ziet men hem naar de oogen.
En ach! een korte poos - dan ligt aan hem de beurt,
En 't Kroost, dat heden juicht, staat om zijn graf, en treurt.
Dan neemt een nieuw geslacht, dat hij nu aan ziet rijpen,
Zijn plaats; tot dat de dood het als zijn prooi zal grijpen.
Zoo peinst hij voort, en schudt het hoofd, en merkt het niet,
Dat de uitgedoofde pijp de onvaste hand ontschiet.
‘Maar,’ denkt hij, en een traan glijdt langs zijn wangen neder,
‘Maar, wie ik hier verloor, 'k vind hen daar boven weder.
| |
| |
Daar zijn mijn vrienden, daar mijne Ouders, en weldra
(Ik voel 't) genaakt het uur, waarin ik tot hen ga.
God' dank, mijn leven is niet vruchtloos afgeloopen.
'k Was Christen; 'k waakte en streed; 'k durf Gods genade hopen,
En wacht Zijn toekomst, voor den doodstrijd niet verschrikt.’
|
|