deze weluitgewerkte en belangrijke schers; ondertusschen kan men niet ontkennen, dat deze prolegomena, zoo als de schrijver zelf ze noemt, meer dan de helft van het geheel beslaande, in geene gewone evenredigheid tot het andere deel, het regtstreeksche antwoord op de vraag, staan.
De Heer van der hoeven heeft ook goedgevonden, in het bijzonder van het gevoelen van kant over de bedoelde zaak vrij breed en bij herhaling te spreken; schoon het zou kunnen schijnen, dat een enkel woord hier belangrijk, ja, maar ook genoeg was. Immers, daar deze wijsgeer den Godgeleerde het bewijs betwist, uit de leer der eindoorzaken voor het bestaan van een alwijs Opperwezen te trekken, laat hij het echter den Natuuronderzoeker gaarne als regulatief over.
Wij kunnen, voor het overige, niet anders zien, of de jeugdige schrijver heeft ook zijne eigenlijke stof met klaarheid, bescheidenheid en gepastheid behandeld. Iedere stelling doorgaans met voorbeelden ophelderende, is hij voor bijna elken lezer verstaanbaar. En daar ook zijn Latijn losser en zuiverder is, dan men van zijn vak of jaren zou kunnen vorderen, is het eene waarlijk aangename lectuur. Het is waar, weinige bladzijden moeten hier de zaak afdoen, - een groote omslag van natuurhistorische geleerdheid wordt er niet aangetroffen, - aan fijn uitpluizen van de zaak geenszins gedacht; maar Recensent bekent echter niet te zien, waartoe veel meer noodig ware. De leer der eindoorzaken in het algemeen schijnt hem toe zoo vast te staan als het gezond verstand zelve, waarboven wij wel nooit heel hoog zullen klimmen, zonder dat het hoofd begint te draaijen; en de toepassing dier leer op het onderhavige is, zelfs buiten alle bespiegeling, van blijkbaar nut. De schrijver heeft dit, ten overvloede, klaar getoond, en tevens de grenzen naauwkeurig genoeg aangewezen.
Wij wenschen het vaderland en de wetenschappen geluk met eenen beginner van deze soort. Hebben wij pas eenen brugmans verloren, en is reinwardt,