Tafereelen uit de tijden der Aartsvaders; naar de Heilige Schrift. Door Miss O'Keeffe. Naar de derde uitgave uit het Engelsch vertaald. IIde Deel. Te Franeker, bij G. Ypma. 1825. In gr. 8vo. IV en 296 Bl. f 2-90.
Bij de aankondiging van het eerste deel dezer Aartsvaderlijke Tafereelen, in het vorige jaar, hebben wij ons oordeel over dit werk voorgedragen, voor zoo verre wij hetzelve uit het eerste deel opmaken konden. In dat oordeel zijn wij, door de lezing van het tweede deel, bevestigd; welke lezing ons zoo zeer is bevallen, dat wij door dezelve, als 't ware, weggesleept werden, en ons meermalen op het gevoeligst aangedaan vonden. Hoe zeer, intusschen, de groote en schitterende schoonheden des werks ons, meer nog dan bij het vorige deel, troffen, hebben zij ons, echter, deszelfs weinige, doch wezenlijke, vlekken niet over het hoofd doen zien. Hiertoe willen wij nu niet brengen het gebruik, dat, bl. 28, gemaakt wordt van de fabelachtige overlevering betreffende den pilaar of de pilaren van Seth, den zoon van Adam, daar flavius josephus van dezelve in zijne Joodsche Oudheden gewag maakt, en dat gebruik, in een werk als het onderhavige, misschien niet geheel is af te keuren. Maar af te keuren is, in ons oog, dat menigvuldige aanspreken van redelooze schepselen, hetwelk wij reeds bij de aankondiging van het eerste deel hebben opgemerkt. Zoodanige aanspraken, te dikwerf gebezigd, worden krachteloos, ja wekken ten laatste een' onwillekeurigen lach op; zoo als b.v. bl. 294, alwaar de roofvogels aangespoord worden, om aan te komen vliegen, bij gelegenheid van eene offerande, waarvan de overblijffels op den grond verspreid liggen. - Ook hebben wij met leedwezen opgemerkt, dat de Schrijfster, welke anders zeer gelukkig zich in den toestand en de gevoelens der personen, die zij ten tooneele voert, heeft weten te verplaatsen, aan de aartsvaderlijke tentbewoners huizen toeschrijft, waar-