met fabelkundige sieraden doorzaaid, met zulk eene barbaarsche optelling van de Schilders van alle volken en tijden doormengd is, en derzelver verschillende gedeelten zoo slecht zamenverbonden zijn, dat het geheel de wonderlijkste houding heeft, en er zelfs zeer bajertachtig en dikwijls zeer onlatijnsch uitziet. Onze Lezers zouden het ons weinig dankweten, indien wij zulks in het breede aantoonden; want eene wijdloopige beoordeeling van Latijnsche dichtstukken staat hier geenszins op hare plaats. Wij moeten hem echter de nieuwe ontdekking mededeelen, door den Heer camberlyn gemaakt, dat niet, gelijk men gewoonlijk gelooft, jan van eyck de ontdekker (wij zouden liever zeggen de wederinvoerder, want de zaak zelve schijnt reeds vroeger bekend geweest te zijn) der schilderkunst met olieverf geweest is, maar dat deze eer aan hubrecht, zijnen ouderen broeder, toekomt. Jammer slechts, dat hij in de Fransche aanmerkingen, met welke zijn dichtstuk verrijkt is, geenen enkelen grond opgeeft, op welken deze zijne meening berust, en dat wij dus deze bewering slechts voor een ligtvaardig praatje kunnen aanzien, alleen strekkende, om aan de woonplaats des Dichters, aan Gent, dat ook het verblijfoord van hubrecht was, eene eer toe te kennen, welke aan Brugge algemeen gegeven wordt. Tevens kondigen wij bij deze gelegenheid aan een Latijnsch Nieuwjaarsgedicht van vopiscus horatius acker, zich teekenende Professor Poeseas honorarius, (welken wij echter in geenen der verschillende Akademische Almanakken op de lijst der Hoogleeraren hebben kunnen aantreffen) gerigt aan de Predikanten reddingius te Assen en fortuin te Zwolle, en dat meerderen smaak en meerdere kennis der klassieke poëzij verraadt, dan de gedichten van onzen
Zuidelijken Landgenoot, wiens al te weelderige dichtader het snoeimes der antieke eenvoudigheid dubbel noodig heeft.