Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 605]
| |
Dichtbloemen van L. Rietberg, A.L.M. et J.U. Dr. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1825. In gr. 8vo. VIII en 202 Bl. f 3-60.
| |
[pagina 606]
| |
waardiglijk in het voetspoor zijns meesters; ofschoon hij in diepte der denkbeelden, treffende schildering en doorgaande dichterlijke behandeling zijns onderwerps verre voor hem moet onderdoen. Gelijk zulks meestal bij Dichters, meer door de Kunst dan de Natuur gevormd, het geval is, heeft de leertrant bij hem steeds de boventoon; eene eigenlijk lyrische stemming, uitstortingen van het overkropte individueele dichterlijk gevoel vindt men schaars of nooit. De aanhef zijner stukken belooft meestal veel; doch deze meer kunstige dan natuurlijke opwinding verdampt allengskens, en dan valt zijn stijl soms tot gewoon proza; hetgeen bij al zijne handigheid in stijl en uitdrukking wel eens het geval moest zijn, daar zijne denkbeelden meestal meer prozaïsch dan poëtisch gehalte hebben. - Gisius nanning, daarentegen, is meer lyrisch gestemd, en dit reeds verraadt een dichterlijker aanleg. Men kan het zijne stukjes aanzien, dat hij zich niet met het stellig voornemen heeft nedergezet, om een vers op dit of dat onderwerp te vervaardigen, dat zóó kort of zóó lang moest zijn; maar dat zij hem ontvloeid zijn, als zijn hart door het een of ander gevoel van vreugd of smart geschokt, en zijn geest door eene schoone daad of een dichterlijk denkbeeld getroffen was. Hij kent de tooververschijnselen dier ideale wereld, in welke de dichterlijke ziel rondzweeft, en het aardsche schijnt hem nietig en gering, zoo lang hij het niet veredeld heeft, door er den stempel op te drukken van eene hoogere, hemelsche beteekenis. Maar hij verstaat de kunst nog niet, om de idealen, die hij bezingt, (en dit blijkt uit niets sterker, dan uit het stukje van dezen naam) helder en duidelijk in zijne zangen te doen leven; hij weet aan zijne denkbeelden nog niet die scherpheid van omtrek te geven, welke zij noodig hebben, om vast te wortelen in de ziel des hoorders of lezers. Daarbij is zijne uitdrukking nog verre van altijd edel en dichterlijk te zijn, en hij heeft taal, stijl en rijm nog niet genoegzaam in zijne magt. Maar bij alle deze onvolkomenheden, welke misschien bij meerdere jaren en vlijtiger oefening zullen verminderen, heeft hij onbetwistbaar dichterlijk talent, en weet zijnen zang, op verschillenden trant, maar steeds eigenaardig, ook in het luimige te stemmen. Wij willen thans, door eene vlugtige monstering van den inhoud der beide dichtverzamelingen, door eenige bij gelegenheid gemaakte aanmerkingen, en een paar aanhalingen, dit | |
[pagina 607]
| |
ons voorloopig oordeel staven, en beginnen derhalve, naar regt en billijkheid, eerst met den Heer rietberg. Het zijn meestal uitgebreidere gedichten, tot de leerende of didactische soort behoorende, en in de bij ons voor dit genre vaststaande Alexandrijnen geschreven, welke hij ons aanbiedt. De Jeugd van cimon, den Athener, in drie korte zangen, opent den bundel, en heeft over het algemeen die goede en minder goede eigenschappen, welke wij boven in de kenschetsing van rietberg's talent breeder hebben omschreven. Doch er heerscht in dit gedicht nog een bijzonder en vrij groot gebrek, namelijk het volslagen gemis van eene antieke, eene Grieksche kleur; alles is zoo modern, dat men, andere namen voor de eigennamen van personen en volken in de plaats stellende, de beschrijving der jeugd van een jong mensch uit deze eeuw zoude meenen te lezen. Zoo doet b.v. egesiphilé met haren zoon cimon gedurige morgenwandelingen naar den berg Hymettus, en leert hem door hare voorlezingen de schoonheden van homerus opmerken; alsof de fatsoenlijke Grieksche vrouwen niet met eene bijna Oostersche ingetogenheid in haar Gynaeceum (vrouwenvertrek) waren opgesloten, en de Grieksche opvoeding van het schoone geslacht eenigzins berekend was op letterkundige beschaving. Ook de geheele vrijerij van cimon is alles behalve antiek, maar heeft, gelijk zijne niet onaardig beschrevene vlinderachtigheid, magtig veel overeenkomst met die onzer Modeheertjes. - In het gelijksoortig gedicht epaminondas, echter, is het kostuum beter in acht genomen, en in deszelfs laatste gedeelte onderscheiden zich de schildering van den slag bij Mantinea en van het sneuvelen des helds zeer gunstig door kracht en dichtgloed; maar hierbij, en bij den doorgaanden rijkdom aan opzettelijke en uitgewerkte vergelijkingen, van welke rietberg een groot liefhebber schijnt te zijn, steekt te meer af de prozaïsche verdedigingsrede, welke hij zijnen held in den mond legt, bl. 102: Thebanen! (vangt hij aan) de daad, die ik beging,
Is strafbaar voor de wet, en 'k wil die niet verschoonen.
't Waar misdaad, zoo ik u mijn onschuld aan kon toonen.
enzv.
Het Geweten, een Leerdicht, wel eenigzins in den trant van feith, schetst ons in deszelfs eersten zang dezen inwendigen regter als straffer van het kwade, en in den tweeden | |
[pagina 608]
| |
als belooner van het goede. Op de verdeeling valt dus niets aan te merken, maar misschien meer op het voorstellen van nero tot een toonbeeld der wroeging. De treffend geteekende angst van dezen Keizer zal toch wel meer toegeschreven moeten worden aan den onvermijdelijken dood, die hem voor oogen stond, dan aan gewetensknaging, voor welke hij, volgens rietberg zelven, weinig vatbaar scheen; want deze zingt: Mogt hij slechts eenen dag, een oogwenk slechts regeren!
Hoe zou hij al den hoon, dien hij thans lijden moet,
Afwasschen in een zee van schuimend burgerbloed!
Zoo, waarlijk, spreekt geen mensch, bij wien het geweten wakker is. Wij hadden, ten toonbeeld van de kracht des gewetens, de schildering van eenen man verwacht, die, op het toppunt van menschelijke magt, en midden in den straalgians van aardschen rijkdom en wereldsche grootheid, onophoudelijk gejaagd en gepijnigd wordt door het bewustzijn zijner begane misdaden; men denke slechts aan eenen tiberius. - Rietberg gedenkt, bij het noemen van nero, aan bingley, en brengt hem eene verdiende hulde toe; maar hoe kon hij, die het Geweten bezingt, vergeten, dat de hoofdrol in het gelijknamige stuk van iffland de meesterrol was van dezen grooten Acteur, en dat niemand beter dan hij door gebaren en gelaat de wroegingen wist na te bootsen, die den ongelukkigen op het einde zijns levens wegens eene gepleegde misdaad folteren? - In den tweeden zang verdient de zeer gelukte schildering van een tevreden boerenhuisgezin lof en onderscheiding. Nog een paar kleinere Leerdichten vindt men in dezen bundel: het eerste, Menschlievendheid, is een der beste, door meer dichterlijken gloed en gelijkheid van sierlijke uitvoering; het andere, Verdraagzaamheid, heeft eenen lyrischen aanhef, en behelst de leer eener verlichte wijsbegeerte, schoon dezelve op sommige plaatsen wel wat dichterlijker mogt zijn voorgedragen. Intusschen vindt men, gelijk overal, krachtige passages; ééne strekke ter proeve: God ziet alleen op 't hart. - De vrome zucht eens braven
Zegt meer dan tempelpraal en geurige offergaven.
De traan der droeve weeûw, in eenzaamheid geschreid,
Het ernstig smeekgebed der teedre onnoozelheid,
| |
[pagina 609]
| |
De dankbre vreugdelach der pas genezen kranken,
Wen ze in de lentezon den eeuwig Goeden danken,
De blik des stervenden, wiens dof en brekend oog
Zich hopend en gerust wendt naar den hemelboog,
Is meer, oneindig meer dan al het biddend schreeuwen
En daavrend kerkgedruisch van woênde Fariseeuwen. -
Vrij stichte een snoode Flips, terwijl hij ketters moordt,
En vrijheid met den dolk de zuivre borst doorboort,
Een reeks van kloosters en roemruchte Eskurialen!
Ach! zal hij dus zijn schuld, zijn zware schuld betalen.
Wischt dit de bloedvlek uit, die nimmermeer vergaat,
En eeuwig op zijn hoofd met vuur gebrandmerkt staat?
Onnoozien! die 't gelooft. - enzv.
Eenige weinige dusgenaamde Lierzangen worden ons hier insgelijks aangeboden, en deze hebben natuurlijk meerdere verheffing; doch ook in dezelve heeft de leertrant de boventoon, en heerscht eene zekere zelfbehagelijke gerektheid, welke haar gebrek aan kracht zoo veel mogelijk door zoetvloeijendheid verbergt. Bijna nimmer vindt men een dier treffende, uit de volheid van het genie opschietende denkbeelden, een dier stoute sprongen, welke den waarachtigen Lierzanger kenschetsen, en het geheel mist steeds dien gloed en dien gang, welke ons medeslepen, en geen tijd laten, om sommige gewaagde uitdrukkingen op te merken en af te keuren. Zoo is dan ook de Gelijkheid eigenlijk niets anders dan een Leerdicht in lyrische strofen, en als zoodanig beschouwd heeft het hoogere waarde dan de Leerdichten ex professo in Alexandrijnen, want hetzelve is beter aan elkander gelijmd en heeft minder prozaïsche volzinnen. Eenige hoogere vlugt is er in de Hoop; doch ook hier bestaat de verheffing meer in de woorden dan in de gedachten. Meerder vuur doorgloeit de zangen, 1813 en 1815 getiteld, en ingegeven door de geestdrift over ons pas herwonnen en weder spoedig bedreigd volksbestaan. Hier is de echte snaar der Ode dikwijls aangegrepen. - Het hier bij herhaling gebezigde woord bloedbarbaren heeft de eer niet van ons te bevallen. Thans volgen nog een aantal kleinere stukjes van gemengden inhoud, gedeeltelijk reeds in Muzenalmanakken en elders geplaatst, welke meestal door vorm en gehalte uitmunten, en, hoe klein zij ook wezen mogen, dikwijls, in ons oog, meerdere waarde bezitten dan de uitgebreidere gedichten. | |
[pagina 610]
| |
Daartoe brengen wij: de gure herfstdag op het land, waar rietberg zich als meester toont in het beschrijven van stille landelijke tafereelen; aan Rosalie, aan Carus, op mijnen tachtigjarigen Notenboom, de Leeuwerik, de Schaapherder; om van de overigen, die ons van mindere waarde schijnen, niet bijzonder te gewagen. Nog vindt men eene goed geslaagde navolging van eene der heerlijkste Elegiën van den Vlaamschen tibullus, sidronius hosschius, en eene dergelijke van een brokstuk uit het verlost Jeruzalem van tasso, doch helaas! in Alexandrijnen, welke het eigenaardige en zangerige van den dichttrant des grooten Italiaans zoo slecht kunnen wedergeven; terwijl eindelijk eene zeer vrije bewerking van het bekende stuk uit de Gedaanteverwisselingen van ovidius, Pyramus en Thisbe, de lange rij besluit: wij twijfelen echter, of dezelve de schoonheden van het oorspronkelijke wel genoegzaam doe gevoelen. Op enkele oneigenaardige uitdrukkingen, zelfs op een paar taalkundig slechte regels, willen wij geene aanmerkingen maken; maar wij moeten waarschuwen tegen tautologiën, als door dwang genooddwangt, bl. 91, en golvend golfgeklots, bl. 123; tegen het wonderlijk gebruik van toch, dat bij rietberg altïjd de zinsnede opent, bl. 120, 157, 173, 182, waar het als bevestigend voegwoordje slechts de tweede of derde plaats moest innemen, en geene regtstreeksche tegenstelling aanduidt; en eindelijk tegen het zonderlinge woord blimsemen, blimsemstralen, dat tot eene verzachting van bliksem moet dienen, maar welks Nederlandsch burgerregt ons onbekend is. Thans ligt de Heer nanning aan de beurt; en, daar zijn dichtbundel kleiner en zijne stukjes allen van minderen omvang zijn, zullen wij het met hem ook korter kunnen afdoen. Aanleg voor poëzij heeft hij, dit hebben wij boven reeds erkend; maar dezelve is nog niet genoegzaam ontwikkeld; hij heeft nog slechts zijne eerste schreden gezet op de baan, op welke men reeds vrij ver gevorderd moet zijn, om zich voor een eenigzins bereisd persoon te kunnen uitgeven. Reeds in het stukje, dat den bundel opent, en getiteld is, de eerste Zang, is dit blijkbaar. Die jongeling, die daar, op de duinen nedergezeten, zijne oogen vestigt op de Noorderbaren, en de groote daden onzer Vaderen in zijn geheugen terugroept, levert een echt dichterlijk tafereel op; maar | |
[pagina 611]
| |
de uitvoering is niet in overeenstemming met het poëtische van het denkbeeld: Ja, grootsch was in des jonglings oogen
Daar Hollands oeverzand,
En de aanblik van den vloed, door zachten wind bewogen,
Hem schooner dan 't uitheemsche strand.
Wij laten die grootschheid van het oeverzand, schoon reeds eenigzins zonderling, doorgaan, en willen het hem ook niet betwisten, dat hij het gezigt op de zee fraaijer vindt dan het uitheemsche strand, hoewel wij hier geen punt van vergelijking kunnen vinden; maar wij nemen het kwalijk, dat hij iets anders zegt dan hij meent, want hij wilde spreken van den blik op het uitheemsche strand, en dit schijnt hij niet in de maat te hebben kunnen wringen. Dergelijke schijnbaar kleine gebreken in de uitdrukking vindt men telkens, en zij geven zelfs aan de beste stukjes eene onduidelijkheid, eene onbepaaldheid, welke het gewoon gebrek zijn van eenen aanvanger in de kunst. Daarbij komt dan soms dat andere gebrek van gerektheid, dat insgelijks aan nog niet genoegzame oefening toe te schrijven is; b.v. in dit couplet van hetzelfde stuk: Dan zal ik soms het speeltuig stemmen,
Door 't schoon der deugd en kunst ontgloeid,
En welgemoed de snaren klemmen
Voor 't lied, dat uit mijn' boezem vloeit.
Dit is reeds tweemaal hetzelfde; maar het komt nog eens weder op het einde. Ziedaar het gevolg van dat geweldig klemmen; dan geven de snaren te lang denzelfden toon. Dan zal ik ook in andre tijden (waarom niet eeuwen???)
Nooit de aanvertrouwde lier ontwijden,
Door 't spelen met onheilge hand.
Neen, nooit zal ik die lier besnaren,
Dan voor het schoonst, waarop wij staren: (dit staren zijn wij aan het rijm verschuldigd).
Voor Liefde, Godsdienst, Vaderland.
Voor het overige heerscht in dit stukje een regt vaderlandsche, hartelijke, dikwijls zelfs dichterlijke toon, den echten Nederlandschen Zanger waardig. | |
[pagina 612]
| |
Doch de stukjes zijn te klein van omvang en te veel in getal, om dezelve alle zoo naauwkeurig in het aangezigt te zien. Onder de beste behooren: Zelfkennis, het Kerkhof, het waarlijk lieve Wederzien, in hetwelk wij echter een' boom vinden, onttogen aan zijn' stam, bl. 23. Minder bevielen ons de Blaemen van Geluk, en op het afsterven van een Kind, in welk laatste de allegorie wel eens niet doorgaat en onbestaanbaar is. Het afloopen van het scheepje heeft veel aardigs; maar dat gedenken aan een zieltje, dat nog niet geboren is, op bl. 41, is vrij gek: het schijnt, dat nanning tot die wijsgeeren behoort, welke de ziel als reeds in ovo materno aanwezig stellen. Daarenboven had het stukje wel wat beter geversificeerd mogen zijn, en het denkbeeld van het van stapel loopen niet moeten verwisseld worden met dat der uitreis, gelijk op bl. 42. Miskenning en Eigenwaarde is in een' hoogeren toon dan gewoonlijk, deftig en krachtig; goede Nacht, een lief en zangerig stukje. Alfred en Bertha, eene Romance, ten betooge dat ware liefde van allen hartstogt vrij moet zijn!!! (wie had in nanning zulk een' Stoïcijn gezocht?) is aardig verteld, maar zou toch door eene overziening veel kunnen winnen, wanneer herhalingen wegvielen, als: Gij dwaalt, o Ridder! ja gij zijt
Geheel van 't spoor geweken.
en trivialiteiten, als: 'k Kan zonder u niet leven.
Bijzonder beviel ons het uitgebreider stuk, de twee Godinnen, dat het verhaal behelst van een pleidooi, tusschen Venus, hier eenmaal vrij raar Cytherés Godin genaamdGa naar voetnoot(*), en Minerva in den hemel voorgevallen, over haren onderlingen voorrang, en wie van beiden de menschen toch wel het gelukkigst zou maken. De verhaaltrant is los, en de verzen vloeijen gemakkelijk; soms strijken zij wel wat digt bij het proza heen, maar men vindt ook telkens vonken van vernuft | |
[pagina 613]
| |
en luim. Dan volgt Gui de Fumichon, eene Romance, in welke de edele ongehoorzaamheid van dezen Stadsvoogd van Lisieux, die weigerde aan 's Konings bevel tot ombrenging der Hugenooten te voldoen, bezongen wordt. Vooral trof ons de aanhef, welke zeker wel iets heeft van de inleiding van een stukje van tollens, de twee Spaansche Broeders voor Haarlem, maar echter dubbel verdient, tot een proefje van nanning's poëzij genomen te worden: Neen, schoon mijn oog op Nederland
Altijd met wellust staart;
Neen, schoon ik Neêrlands deugden eer
En vaderlandschen aard;
Neen, schoon mij 't harte gloelt en klopt
Voor daden schoon en groot,
En sterker klopt, wanneer ik lees:
‘Dat deed een landgenoot.’
Toch boeit mij 't schoon van nabuurs deugd,
En (zijn) adeldom en moed;
Toch huldig ik den eedlen mensch,
Waar ik hem ook ontmoet.
Geen grenslijn, die mijn' lof weêrhoudt,
Noch werkkring, noch gewaad;
Om 't even, pij of ordekleed,
Als 't hart maar edel slaat.
Geen onderscheid van leer of kerk
Verdooft die stem in mij;
Den menschenvriend waardeer ik hoog,
Wat leer hij ook belij'.
Getuig daarvan, mijn zwakke zang!
Vermeld een edel feit
Van christenliefde en christenzin
En van verdraagzaamheid.
Getuig daarvan op zulk een' toon,
Dat ieder landgenoot
Met mij, verrukt, ontgloeid, erkenn':
Ja, dat was schoon en groot!
| |
[pagina 614]
| |
Deze inleiding is zoo in den echten, dichterlijken volkstoon, dat er het verhaal zelf zeer bij afsteekt. Dan, wij hebben voor deze aankondiging waarlijk reeds veel meer plaats ingenomen, dan ons vergund is; wij willen dus de overige stukjes in dezen bundel, met al derzelver goed en minder goed, laten rusten, en nog slechts met één woord zeggen, dat de Zucht naar Holland en Tranen ons niet alleen in vergelijking de beste, maar ook op zichzelve zeer goed toeschenen. De Luitenant der Genie toone ons in het vervolg, door steeds schoonere dichtvruchten, dat hij, ook in eenen poëtischen zin, zijne aanstelling in dit zoo deftig betitelde krijgskundige vak dubbel waardig is! |
|