| |
| |
| |
Atheensche Brieven, of Briefwisseling van een' geheimen Zaakgelastigde des Konings van Perzië te Athene, gedurende den Peloponnesischen Oorlog, enz. Uit het Engelsch. IIIde en IVde Deel. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1824. In gr. 8vo. Te zamen, met Register, XXVIII, 1180 Bl. Bij Inteek. f 11-65.
Wij kondigen hier aan onze Lezers de twee laatste Deelen dezer Brieven aan, van wier vroegeren wij te voren een gunstig verslag gaven, zoo wat den inhoud als de vertaling en de bijgevoegde Noten betreft. Het werk wordt in denzelfden vorm voortgezet, maar eindigt, tot onze bevreemding, geheel abrupt, in het achtste jaar des Peloponnesischen Oorlogs, juist wanneer die Oorlog de belangrijkste wending neemt, door den togt van brasidas naar de Noorderdeelen van Griekenland en Thracië, om die voor Sparta te doen omwentelen, waar hij met zijn' vijand kleon te gader voor Amphipalis sneuvelt, waardoor nicias gelegenheid bekomt tot het bewerken van den Vrede; waarop dan volgt de belangrijke mededinging tusschen laatstgenoemden en alcibiades, de afschaffing van het Ostracismus, door het onwaardig verspillen van hetzelve aan hyperbolus, de belangrijke diplomatieke onderhandelingen met de Peloponnesische en Beotische Staten, (waaruit men ziet, dat het denkbeeld der Statenbalans niet geheel vreemd aan de Oudheid was) de eerste slag bij Mantinea, de togt naar Sicilië, de omwenteling te Athene, de lotgevallen van alcibiades, de grootmoedige weigering van sokrates, om in het doodvonnis der tien Veldheeren mede in te stemmen, en de daden van lysander, tot het einde des Oorlogs, hetwelk alles in deze Brieven ontbreekt, die daarentegen de minbeduidende gebeurtenissen der acht vroegere jaren uitvoerig voorstellen. Wij vreezen, dat dit door de Schrijvers gedaan is ten gevolge eener, voorheen meer dan tegenwoordig in zwang zijnde verdichting, om namelijk dergelijke brieven als
echte stukken te doen voorkomen, gevonden, zoo als in het tegenwoordige geval, door eenen Jood op de boekerij te Fez, in het Rijk van Marokko. Het werk bekomt daardoor wel meer den vorm van een' Roman, dan de Anarcharsis, en dit mag hetzelve misschien bij sommige Lezers tot aanbeveling strekken; maar daaruit ontstaat,
| |
| |
zoo als de Hoogduitsche Vertaler jakobs in zijne Voorrede zeer te regt aanmerkt, ook dit groote gebrek, dat sommige vroegere gebeurtenissen des Peloponnesischen Oorlogs tot in kleinigheden toe beschreven, en de latere voorbijgegaan worden, omdat het bestek der Schrijvers medebragt, dien met een door thucydides verhaald geval te eindigen. Een Perzisch Afgezant, naar Lacedémon bestemd, wordt, namelijk, door een' Atheenschen ambtenaar in Thracië opgeligt en naar Athene gezonden, doch spoedig weder in vrijheid gesteld; en van deze gelegenheid schijnt nu kleander, de Perzische Afgevaardigde, gebruik te hebben willen maken, om naar Azië terug te keeren, te meer, daar hij reeds, door zijne geheime bemoeijingen en de omkooping van kleon, in 't oog vreest te loopen, en dus voorlang zijne terugroeping verzocht had. Doch zelfs deze terugkeering wordt ons niet stellig gemeld, maar het werk eindigt geheel afgebroken met het (verdicht) besluit der Atheners tot het afvaardigen van Gezanten naar Susa, en met den dood van artaxerxes Langhand.
Wat nu de menigte en verscheidenheid der onderwerpen aangaat, in deze Brieven vervat, dezelve is zoo groot, dat wij het uitgebreide Register der beide Deelen zouden moeten uitschrijven, om onze Lezers daarmede bekend te maken. Trouwens, uit de beoordeeling der vorige Deelen weten zij reeds, wat zij hier te wachten hebben. Grieksche Geschiedenis, Letterkunde (vooral die van het Tooneel), Wijsbegeerte, Oudheidkunde, plaatsbeschrijving, beoordeeling der onderscheidene Regeringsvormen (doch al te uitsluitend die van Athene en Sparta; eenige onderzoekingen b.v. over die van Argos, Korinthe en Thebe zouden welkom geweest zijn), Egyptische fabelleer, eerdienst en verdere oudheden, Perzische zeden en gebruiken, hofänekdoten (gedeeltelijk uit ktesias, gedeeltelijk verdicht) en kabinetspolitiek, - dit alles zal de Lezer hier vinden. Maar ongelukkig is hier de vorm der verdichting weder oorzaak, dat het ware en valsche moeijelijk te schiften is, te meer, daar de Schrijvers genoegzaam nergens hunne bronnen aangehaald hebben. De Hoogleeraar jakobs heeft dit wel, met eene bij Vertalers zeer zeldzame vlijt en gemoedelijkheid, verbeterd, en de meeste bronnen aangewezen; maar somtijds weet toch zoo min hij als de Nederduitsche Vertaler, of de Schrijvers het door hen ter neder gestelde voor waarheid of opsiering geven. In dit
| |
| |
opzigt is de vorm van den Anacharsis, die slechts tot een kleed, een luchtig hulsel der Geschiedenis dient, welke overal hoofdzaak is, blijkbaar veel beter.
Ook hebben wij vroeger reeds een gebrek van belang in den vorm aangewezen. Het is, dat de Epheziër kleander overal als een nationale, of ten minste genationaliseerde, Perziaan voorkomt, daar men toch weet, hoe de Grieken, zelfs de onderdrukte Grieken, veel te hoog van zich en te laag van de Barbaren dachten, om door dezen, met verzaking van Griekenlands eerdienst, gebruiken en plegtigheden, als de hunne te worden aangenomen. Onder de Perzen zou althans een Epheziër zich nimmer zóó hebben vernederd, dat hij eene soort van biecht voor eenen Hoogepriester der Parsi te Baktra zou afleggen, omdat hij zich te Athene, hoezeer slechts lijdelijk, met afgoderij bezoedeld had, en den Zend-Avesta niet gezet kon waarnemen. Zulk een denkbeeld is aan de Grieksche, aan de geheele oude (westersche) wereld vreemd, en (gelijk wel meer denkbeelden in dit werk, b.v. die over den Zondvloed, Br. 99) modern. Hoezeer kleander ook schijnbaar geheel in een' Perziaan herschapen is, toont hij echter, in eenen brief over den schadelijken invloed van het Despotismus op den omgang met de Vrouwen, den Perzischen Regeringsvorm diep te verachten, (Br. 137.) Over 't algemeen is hij een dubbelzinnig personaadje, en zijn historietje met sappho (Br. 177, 178) verklaren de Schrijvers zelve voor ongemeen duister. Wij vindea kleander meestal te Athene, doch ook een tijdlang, ambtshalve, te Thebe en te Delphi. Een ander
Perzisch Agent, kratippus, houdt intusschen zijn verblijf te Sparta, van waar hij aan kleander berigten nopens die Republiek inzendt. De Perzische Rijksgroote, orsames, deelt bërigten uit Egypte mede, gelijk gobryas van het Perzische Hof. Met eerstgemelden houdt kleander briefwisseling over wijsgeerige, met smerdis meer over godsdienstige onderwerpen. Aan den kunstlievenden en rijken megabyzus zendt hij eene kostbare verzameling van te Athene uit de nalatenschap van perikles gekochte kunstwerken, en beschrijft dezelve. Telephanes, dien hij daarmede overzendt, geeft hem daarentegen eene schets van het paleis van Persépolis.
De Aanteekeningen van den schranderen en kundigen Vertaler verspreiden ook in deze Deelen weder veel licht over
| |
| |
de behandelde onderwerpen, zoo als omtrent de Mysteriën, omtrent Egypte, de wetten van lykurgus en de Spartaansche Saatsregeling, (waar echter de Heer steenbergen van goor den kleinen anachronismus begaat, van het bederf van Sparta door het buitgemaakte geld reeds in de eerste jaren van den Peloponnesischen Oorlog te stellen, daar het eerst in den laatsten tijd van dien Oorlog door gylippus, en vooral door lysander, plaats greep; gelijk wij mede de instelling der Ephoren liefst niet vroeger dan tot lykurgus zouden brengen, terwijl nogtans hun eigenlijk gezag in den Staat eerst van theopompus dagteekent, waardoor alle gevoelens der oude Schrijvers zich laten overeenbrengen.) Voorts geeft hij vele ophelderingen omtrent de Vergadering der Amphiktyonen, de Blijspelen van aristophanes, enz. Wij verwonderen ons over ééne aanmerking, dle den Nederlandschen Vertaler ontsnapt is. Hippokrates (zegt hij, op bl. 32 des IVden Deels) is misschien nooit, of slechts als jongeling, te Athene geweest. Het is immers bekend, en in den 16den Brief van dit werk zelve vermeld, dat hij de ongelukkigen te Athene, met de pest bezocht, voor alle de schitterende aanbiedingen des Perzischen Konings niet wilde verlaten, weshalve het Atheensche Volk hem de hoogste eerbewijzen schonk, die hier ook vermeld worden; en zou hij dan niet te Athene geweest zijn? Dat ook (zie de Noot op bl. 43) de vrouwen te Athene de tooneelspelen niet zouden bijgewoond hebben, strijdt met de bekende
Anekdote, dat de vertooning der Furiën in de Eumeniden van aeschylus aan vrouwen eene miskraam veroorzaakte; een oud verhaal, 't welk al te ongerijmd zou zijn, indien er nooit vrouwen in den schouwburg tegenwoordig waren: slechts van het theater waren de vrouwen uitgesloten. Ook spreekt de Vertaler zich op bl. 53 in de Noot tegen. Eerst zegt hij, dat de sekte der Sabeërs niet veel ouder schijnt te zijn, dan mohammed; en een paar regels lager, dat Egypte, Arabië enz. de plaatsen waren, alwaar vóór het Christendom het Sabeïsmus heerschte, (want hierdoor zal men toch niet wel enkel Afgodendienaars verstaan.) De landbouw (bl. 275, Noot) was niet enkel eene staafsche werkzaamheid, maar werd in verscheidene Grieksche Staten, en zelfs te Athene, ook door vrije menschen geoefend; zie den CEconomicus van xenophon, en de Reizen van Anacharsis. Dat de Axiochus verkeerdelijk aan aeschines, den
| |
| |
leerling van sokrates, wordt toegeschreven, schijnt ons ook uit inwendige gronden te blijken.
De Heer steenbergen van goor houde ons deze aanmerkingen ten goede. Zij mogen hem slechts ten blijk verstrekken, dat wij zijne geleerde en zaakrijke Aanteekeningen met opmerkzaamheid gelezen hebben; en wij wenschen van harte, dat alle belangrijke werken uit de oude of latere Geschiedenis, Oudheid of Letterkunde zulke bekwame en belezene Vertalers vinden mogen. Alsdan is het vertalen geen handwerk meer, maar een wezenlijke tak van letterkunde. Dus hebben Duitschlands eerste Geschiedkundigen de Engelsche Algemeene Historie, door westerbaen bij ons werktuigelijk vertaald, door hunne bewerking als tot een geheel nieuw werk verheven, 't welk het oorspronkelijke ver overtreft; - dus zijn priestlev's Lessen over de Geschiedkunde door een Gezelschap Geleerden te Deventer niet alleen vertaald, maar ook met eene uitstekende opgave der Nederlandsche Geschiedschrijvers verrijkt geworden. Wij wenschen tevens van harte, dat eene ruime inteekening den Heer steenbergen van goor tot de Nederduitsche uitgave der Reizen van artemidorus, welke eene schildering des Romeinschen Rijks onder de vroegere Keizers bevatten, zal aanmoedigen.
Gelijk de twee eerste Deelen der Atheensche Brieven met de Afbeeldingen van perikles en alcibiades prijken, zoo behelzen de beide laatste die van sokrates en aristophanes. Het gebruik wordt door een uitvoerig Register gemakkelijk gemaakt. |
|