Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNederlandsche Beroerten onder filips II, op last van H.M. de Keizerin-Koningin Maria Theresia, beschreven door L.J.J. van der Vynckt, in leven Raadsheer van Vlaanderen, enz. Met Aanteekeningen. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J.C. Sepp en Zoon. 1824. In gr. 8vo. 384 Bl. f 3-60.Wij komen, met dit tweede Deel, aan een der belangrijkste gedeelten der Nederlandsche onlusten, de landvoogdij van alva namelijk, de omwenteling van 1572, de vierjarige tegenstand van Holland en Zeeland alleen, de algemeene opstand tegen de Spanjaarden, de Gentsche Vrede, en de overige gebeurtenissen tot kort na den dood van Don jan. Ook hier hebben wij veel, zeer veel belangrijks gevonden, meer dan wij, na zoo vele Schrijvers over deze tijden gelezen te hebben, durfden verwachten. De Heer van der vynckt heeft de zeer loffelijke gewoonte, van telkens, wanneer hij eene gewigtige personaadje ten tooneele voert, deszelfs af- | |
[pagina 591]
| |
komst en vroegere betrekkingen te doen kennen, hetwelk veel licht bijzet aan zijne daden, (b.v. die van alva, bl. 39-43, requesens, bl. 144, Don jan, bl. 217-221, himbise of imbize en rijhove, bl. 274, 275, jacob hessels, lid van den bloedraad, bl. 303-305 en anderen meer.) Voorts hebben wij overal de zeldzame onpartijdigheid van den Vlaamschen Raadsheer bewonderd, die, ja, wel van ketters spreekt, en de gewelddadigheden der beeldstormers, der wilde en Watergeuzen verfoeit, maar die, wanneer men hem van overhelling tot eene partij moest verdenken, veel meer tot die der opstandelingen, dan tot die der Spanjaarden, schijnt te neigen. Dit boek is een nieuw bewijs voor de regtvaardigheid, wij zouden bijkans zeggen heiligheid, van onzen opstand, en de beste wederlegging der genen, die denzelven alleen aan godsdienstige beweegredenen toeschrijven, en ook uit dit oogpunt alleen verschoonlijk achten. Van der vynckt, een Roomschgezinde en Oostenrijksch onderdaan, brengt met edele vrijmoedigheid aan maria theresia en den Grave van cobentzl onder het oog, dat Spanje alleen door eigene schuld, door het nemen van gestrenge en wreede maatregelen, waar zachte volkomen hadden kunnen volstaan, deze gewesten verloren heeft. Zelfs de bekende eed van getrouwen dienst aan den Koning, dien de Landvoogdes in 1567 eischte, dien egmond deed en oranje weigerde, zelfs deze eed wordt eene tijdkorting genoemd, die de menschen een' tijdlang moest om den tuin leiden, en uit Spanje afkomstig was. ‘Filips,’ zegt van der vynckt, ‘wilde heerschen, gelijk hij in Azie zoude geheerscht hebben.’ Hij schrijft niet onduidelijk den Koning het oogmerk toe, om den Adel, en door den Adel de Natie, te tergen tot opstand, ten einde alsdan een schoon voorwendsel te hebben, om alle die gehate voorregten en Priviligiën meteen den bodem in te slaan, en zich tevens met de verbeurdverklaarde goederen der welvarende Nederlanders te verrijken; een stelsel, voegt hij er bij, zekerlijk meer eenen tiberius, dan | |
[pagina 592]
| |
eenen Katholijken Koning voegende, (bl. 31-36.) Weinige Schrijvers over deze tijden laten zich met zulk eene inwendige verontwaardiging, als van der vynckt, over alva uit, die reeds vroeger in Nederland geweest, en er dus bekend was; hetwelk eene reden te meer voor de zoo ongemeen talrijke landverhuizing vóór deszelfs komst oplevert. Voor 't overige is van der vynckt meer in België dan in Holland te huis. Het verhaal van den hoogstbelangrijken tegenstand der laatstgenoemde Provincie, met Zeeland, is hier kort, onvolledig, en bevat verscheidene onnaauwkeurigheden, onder anderen, dat geheel Zeeland, met uitzondering van Middelburg, de banier der vrijheid zou hebben uitgestoken, daar het toch bekend is, dat Goes en Zuidbeveland zich bij Spanje hielden, en eerst in 1577 satisfactie van den Prins namen; - dat Amsterdam draalde, daar de Regering toch zeer ijverig was in de ondersteuning van den Spanjaard. Van het ijsselijke geval te Naarden wordt slechts ter loops gewaagd, hoewel het de wanhopige verdediging van Holland grootendeels veroorzaakte. De belegering van Leyden wordt in twee en eene halve bladzijde afgedaan, en daarbij de Hollanders met kikvorschen vergeleken. Zoo men hier kikvorschen mogt te pas brengen, zouden het in allen gevalle nog de met het water worstelende Spanjaarden moeten zijn, niet de Hollanders. Hij laat den Graaf van bossut (bossu) door de Zeeuwen slaan en gevangen nemen (op de Zuiderzee!) - Doch wij moeten ook tot zijne regtvaardiging zeggen, dat hij de gelegenheden geenszins opzoekt, om de misdaden, waaraan zich onze Watergeuzen en sonoy, helaas! maar al te dikwijls omtrent de Roomschgezinden schuldig maakten, met ophef te vermelden. Integendeel zwijgt hij bijna geheel, zoo wel van de moorden van lumey van der mark, (wien hij het wilde Zwijn van Ardennes noemt; wij meenden, dat een van deszelfs Voorvaderen, ten tijde van karel den Stouten, dien naam gedragen had, doch ontveinzen niet, dat dezelve hem zeer goed zou | |
[pagina 593]
| |
voegen) als van de gruwelen van sonoy omtrent de Noordhollandsche huislieden. Daarentegen is van der vynckt uitvoerig en belangrijk in het verhaal van alles, wat er sedert den dood van requesens tot dien van Don jan, vooral tot deszelfs inhuldiging, in de Zuidelijke gewesten gebeurd is, alleen de Spaansche Furie te Antwerpen uitgezonderd, waaromtrent hij bij uitstek kort is. Maar, gelijk, volgens wagenaar, bor best te vertrouwen en meest uitvoerig is over de zaken van Utrecht, meteren omtrent die van Antwerpen, reyd omtrent de gebeurtenissen in Gelderland en Vriesland, en hooft wegens die van AmsterdamGa naar voetnoot(*), dus moet van der vynckt, Raadsheer in den Raad van Vlaanderen, vooral geraadpleegd worden over het gebeurde te Gent. Zoo heeft hij, uit ongedrukte dagverhalen en gedenkschriften, het getal der ingedaagden in die stad voor den Bloedraad, den vorm van regtspleging, en de teregtstelling geboekt, (bl. 79, 80.) De onderhandeling te Gent over de verklaring der Spanjaarden als vijanden, en die met den Prins van Oranje tot op het sluiten van den Gentschen Vrede, bekomen ook menige opheldering, (bl. 189-207.) Eindelijk bevat het slot van dit Deel een allerbelangrijkst verslag van de woelingen, feitelijkheden en oogmerken der overdrevene partij van imbize, rijhove en hunne aanhangers in Vlaanderen, vooral in het middelpunt, te Gent, (bl. 272-314.) Ook hier wordt de Prins van Oranje met eene loffelijke onzijdigheid voorgesteld, als geheel niet gediend met deze gewelddadigheden, tot geheele stuiting van welke hij zich echter te zwak schijnt te hebben gerekend. Men kan nu te beter begrijpen, hoe de dolle datheen, mede een der drijvers van dit oproer, den Prins een' Godverzaker durfde noemen. De zonderlinge Constitutie van het Gemeenebest, door deze volkleiders te Gent opgerigt, en hetwelk zij over geheel Vlaanderen, ja misschien over Nederland, wilden uitbrei- | |
[pagina 594]
| |
den, wordt hier medegedeeld. De Schrijver bezit zelfs in handschrift de besluiten dier onrustige dagen, die niet zoo ongeregeld zijn, als men ligt denken zou. De Gentsche Revolutionnairen, die den grondslag leiden tot het verlies der Zuidelijke Provinciën, lieten zelfs op eigen gezag (nog vier jaren vóór 's Konings afzwering) zilveren en koperen munten en gedenkpenningen slaan. Eene uitboezeming van vaderlandsch gevoel en weedom over verlorene grootheid vergeven wij den Schrijver gaarne. Hij zegt op bl. 48: In minder dan eene Eeuw ondervond men, wat de handel geworden was in Engeland en in Holland, waar nogtans slechts het overschot van dien der Nederlanden (van België) was opgezameld. Amsterdam was toch in 1660 zekerlijk geene mindere Koopstad, dan Antwerpen eene Eeuw vroeger. Onder de Aanteekeningen van den Heer reiffenberg onderscheidt zich eene niet onbelangrijke, schoon elders misschien beter passende, beschrijving van een militair bezoek, door den Heer bory de st. vincent, tijdens den Spaanschen oorlog, in de grafkelders van het Escuriaal afgelegd, en waarin hij de lijken, onder anderen van Don jan en Don carlos, (Zoon van filips II) vond, het eerste volkomen wèl hewaard, het laatste bijkans geheel ontbonden, waaruit echter de Heer st. vincent meent opgemerkt te hebben, dat het hoofd niet van het ligchaam gescheiden was. In zulk eenen toestand van het lijk, en vooral daar het onderzoek gestoord werd, en men dus geen' genoegzamen tijd daartoe had, bewijst, onzes inziens, dit beweerde weinig of niets. Voorts vindt men hier nog de punten der aanstelling van den Aartshertog matthias, en den Eed van Prins willem als Stadhouder. |
|