zaken en nadeelige krachten, zonder dat tot haar bestaan een bijzonder en eigendommelijk contagium noodig is.
3o. Dat deze Oogontsteking in de meeste gevallen eene zeer zamengestelde kwaal is, welke uit de vereeniging eener plaatselijke ontsteking en van velerlei gemengde vormen van oogziekten bestaat.
4o. Dat elke wijziging dezer Ophthalmie niet goed in abstracto kan worden uitgeduid; maar dat dezelve in concreto in elk bijzonder geval ligtelijk kan en moet gevonden worden, in zoo verre de Pathologie en Nosologie dezer soortelijke Oogontsteking in de algemeene leer aller oogziekten begrepen is.
5o. Dat deze zamengestelde Oogontsteking in sommige gevallen, doch alleen door aanraking, besmettelijk is.
6o. Dat deze besmetting echter alleen onder bepaalde voorwaarden, in een' hoogeren graad der ziekte, bij de afscheiding eener eigendommelijke etterachtige stof, mogelijk is, met welke het contagium als met zijn vehiculum vast en onafscheidbaar verbonden is.
7o. Dat bij gevolg het gevaar der besmetting bij deze Oogontsteking niet zoo groot, en door voorzorg en zindelijkheid ligt te vermijden is.
8o. Dat, over het algemeen, tot vermindering en verdelging dezer Ophthalmie zeer veel kan bijdragen, 1o. het vermijden der oorzaken, als het opeenhoopen van menschen, in 't bijzonder van soldaten, in kleine vertrekken of verblijfplaatsen, en de daardoor veroorzaakte onzuiverheid der dampkringslucht; 2o. eene oordeelkundige en oplettende behandeling van elk geval van Oogontsteking, van den eersten aanvang en in den geringsten graad der ziekte.
9o. Dat deze Oogontsteking, ingevolge hare ontstekingaardige natuur, zoodra zij slechts eenigzins belangrijk is, door sterke en herhaalde plaatselijke bloedontlastingen moet behandeld worden, waaronder de bloedzuigers, dikwijls nabij het aangedane deel enin genoegzamen getale aangelegd, het eerste en onontbeerlijkste hulpmiddel zijn.