| |
| |
| |
Danielis Tieboel Siegenbeek, Responsio ad quaestionem literariam a nobilissima Facultate Philosophiae theoreticae et Literarum humaniorum anno 1823 propositam: Exponatur controversia de falsa legatione, Demosthenem inter et Aeschinem agitata, ita ut non tantum historia illorum temporum, actionis judiciique forma ipsaque cum accusandi tum defendendi capita proponantur, sed opera praecipue conferatur ad scriptorum, maxime illorum oratorum, diligentem interpretationem atque emendationem. Lugd. Batav. apud S. et J. Luchtmans. 1824. 4to. pp. 68.
Deze bekroonde Prijsverhandeling, welke in de Jaarboeken der Leydsche Hoogeschool gevonden wordt, verdient ten volle eene afzonderlijke vermelding, als het werk van eenen Jongeling, die reeds bij het intreden van zijne loopbaan de beste verwachting van zich koesteren doet, en zich dus reeds vroeg zijnen naam waardig heeft willen betoonen.
Na eene korte, doch gepaste Inleiding, waarin de Heer siegenbeek over het nut en de strekking der voorgestelde vraag handelt, en zijne lezers met de wijze, waarop hij dezelve behandelen zal, bekend maakt, begint hij in het eerste Hoofdstuk met de geschiedenis dier tijden te ontvouwen. Na vooraf de bestuurders van Macedonië vóór Philippus te hebben opgegeven, maakt de Schrijver ons bekend met de wijze, hoe Philippus, zoon van Amyntas, de regering van het Macedonische gebied in handen kreeg, en hoe hij de magt van hetzelve heeft uitgebreid en bevestigd. Hij schetst ons, hoe Philippus den vervallen krijgsdienst der Macedoniërs regelt en verbetert: hoe hij hunne neêrgeslagene gemoederen weet op te wekken door zijne overwinningen op Argaeus en de Paeoniërs; hoe hij de Illyriërs bestrijdt, met dat gevolg, dat ook deze zich genoodzaakt vinden, alle de steden van zijn gebied te ontruimen. Nu had de nieuwe Koning zijn rijk van zijne vijanden verlost, en zich de algemeene achting en liefde van zijn volk verworven. Doch de eerzucht des Konings gaat verder: hij wil Macedonië bevrijden van de algemeene verachting der Grieken, en zijn gebied in roem met de voornaamste steden van Griekenland doen evenaren. Met dit doel neemt hij Amphipolis weder in, en weet den Atheniënsers, die door de Amphipolitanen te hulp
| |
| |
waren geroepen, den gevraagden bijstand af te raden. Daarna belegert Philippus Pydna en Potidaea, en geeft deze steden aan de Olynthiërs, om door dit geschenk de Atheniënsers, die een bondgenootschap met hen willen aangaan, voor zich in te nemen. Doch het verlies van deze beide steden moet door eenen inval in Thracië vergoed worden, waarmede de Grieken toen in oorlog waren. Nu wordt Philippus door de edelsten der Thessaliërs, de Aleuaden, te hulp geroepen, om hen te bevrijden van het juk der drie dwingelanden Tisiphonus, Pitholaus en Lycophron. De Koning geeft gehoor aan hunne bede, overwint deze overheerschers, en verdeelt Thessalië, zoo als het voormaals geweest was, in vier deelen, waarover hij vier bestuurders stelt, die zijne belangen behartigen. Op dien zelfden tijd ontstaat er een oorlog onder de Grieken over den Godsdienst, tien jaren lang met de grootste bitterheid gevoerd. De Phocensers, namelijk, waren tegen de Amphictyonen, zijnde de bewakers van den tempel te Delphi, opgestaan, en hadden zich meester gemaakt van dit algemeene heiligdom der Grieken. De Phocensers worden nu bestreden door de Locriërs, Boeotiërs en Thessaliërs; en, terwijl de Grieken dus in hunne eigene ingewanden wroeten, voert Philippus eenen kleinen oorlog met de Atheniënsers, nadert met eene vloot de eilanden, onder hun bestuur geplaatst, en dringt door tot Attica. Hierna keert hij naar Macedonië terug, om het verbond der Olynthische sleden aan te tasten. Maar nog verder strekt zich de begeerte van den Macedonischen Koning uit; hij wil het beheer van Griekenland; doch hierin staan hem de Atheniënsers, en zij alleen, in den weg. Om dit zijn oogmerk te bereiken, wil hij met de Atheniënsers den vrede sluiten, welke met de grootste toejuiching wordt aangenomen. Ten einde over dezen vrede te handelen, worden er tien gezanten naar Macedonië afgezonden, en onder dezen munten de namen van
Demosthenes en Aeschines uit. Zij allen behartigen de zaken der Atheniënsers; en Aeschines vermeldt de verdiensten van zijne natie omtrent de voorvaderen van Philippus, en raadt den Koning hunne vriendschap aan. Doch het licht der welsprekendheid van Demosthenes, dat te Athene schitterde, is aan 's Konings hof als uitgebluscht; hij kan, zelfs op den vriendelijksten aandrang des Konings, zich niets herinneren van hetgeen hij zich had voorgesteld den Koning voor te dragen. Op elk voorgesteld punt weet Philippus dus te antwoorden, dat de welsprekend- | |
| |
sten der Atheniënsers zijne wijsheid en welsprekendheid bewonderen. - Eindelijk roept men de hulp van Philippus in tegen de Phocensers; en hij is terstond gereed, de zaak van den aangeranden Godsdienst te verdedigen. Hij bestrijdt en overwint hen; doch, in plaats van hen, als aanranders van den Godsdienst, te straffen, geeft hij, met listige omzigtigheid, de beoordeeling hiervan aan de Amphictyonen over; en nu wordt de Vorst van Macedonië, in plaats der Phocensers, in de verheven regtbank van Griekenland verkozen, en Demosthenes zelf vindt zich genoopt, dit besluit, door de Amphictyonen ter goedkeuring aan de steden van Griekenland opgezonden, het Atheensche volk aan te raden. Doch nu, om het beheer van Griekenland, en zonder tegenstand, te omvatten, doet Philippus de Atheniënsers den oorlog aan; de strijd is hevig en zonder beslissenden uitslag, tot dat eindelijk de Atheniënsers voor de dapperheid van Philippus en Alexander wijken en vlugten; en zoo maakte één dag, gelijk de uitkomst heeft bevestigd, een einde aan de vrijheid der Grieken, wier schutsheeren de Atheniënsers geweest waren. Athene evenwel wil de wijze Koning niet ten onder brengen; hij wil niet schijnen hare vrijheid te verminderen, zeggende, dat hij, die uit hoofde van roem zoo veel kommer en onrust had doorgestaan, eene dwaze daad zoude begaan, zoo hij het tooneel des algemeenen roems
sloopte: ἀτοπους εἶναι, zegt Plutarchus, ἔλεγεν κελεύοντας ἄνθρωπον ὑπὲρ δόξης πάντα ποιοῦντα κὰι πάσχοντα ἀποβαλεῖν τὸ τῆς δόξας θέατρον. Hierna wordt Philippus, volgens de begeerte van geheel Griekenland, met uitzondering van Lacedaemonië, tot aanvoerder der Grieken te land en ter zee verkozen; tot dat hij eindelijk, toen hij in Macedonië terugkeerde, om, volgens algemeen besluit der Grieken, de Perzen te beoorlogen, door zekeren Pausanias gedood werd. Dus had Philippus 24 jaren geregeerd, en werd als een dapper en voorzigtig Vorst geroemd. - Na dit alles, hetwelk door den Heer siegenbeek met orde, naauwkeurigheid en bondigheid wordt opgegeven, in welke opgave wij tevens een juist gebruik der beste bronnen opmerken, handelt hij over den stand der zaken te Athene ten tijde van Philippus, en daarna over Demosthenes en Aeschines. Maar ons bestek laat niet toe, ook in dit gedeelte den Schrijver op den voet te volgen: het zij genoeg, op te merken, dat hetzelve vele blijken draagt, dat hij met de geschiedenis der Grieken en met hun karakter bekend is, en de
| |
| |
verdiensten van Demosthenes en Aeschines heeft doorzien en van den goeden kant beoordeeld, en, hetgeen wij zeer prijsselijk vinden, met welaangevoerde plaatsen der Ouden zelve gestaafd heeft.
In het tweede Hoofdstuk vinden wij een verslag van het twistgeding tusschen Demosthenes en Aeschines. De Schrijver bepaalt den tijd, waarop hetzelve zoude zijn voorgevallen, en volgt hierin het gevoelen van taylor. De twijfeling, alsof dit geschil niet zoude hebben plaats gehad, meent hij te regt, dat door Aeschines zelven, in een' zijner brieven, is weggenomen. Van meer belang schijnt hem toe de achterdocht der Ouden, of wel de redevoering van Demosthenes de falsa legatione het echte werk van dezen Schrijver is, aan hetwelk hij de laatste hand niet zoude gelegd hebben; en voor dit gevoelen meent hij eenigen grond te vinden in de geheele houding dezer redevoering, waarbij hij de woorden van taylor gebruikt: ‘Habemus igitur, si credere fas est, orationem non ab ipso auctore perpolitam aut evulgatam, sed quae inchoata ex ejus scriniis in lucem prodiit, foetum quidem abortivum, sed abortivum Demosthenis, et si, quod de summi Poëtae Ulixea dictum est, huc transferre licet;
‘Sint sane somnia, somnia tamen sunt Jovis.’
Hierna vinden wij het oordeel der Ouden over beide redevoeringen opgegeven, en dit Hoofdstuk besloten met de opgave van den vorm, waarin dit geschil gevoerd en uitgewezen is.
Het derde Hoofdstuk bevat den inhoud der beide redevoeringen. Eerst wordt de voornaamste inhoud der redevoering van Demosthenes vermeld; en het blijkt reeds terstond, welke hoofdpunten ter behandeling Demosthenes zich had voorgesteld. Deze punten worden door den Schrijver opgegeven en behandeld. Zij betreffen, 1o. den ondergang der Phocensers; 2o. dat de vrede, door Aeschines aangeraden, allerverderfelijkst was voor het Gemeenebest; 3o. dat Thracië door het dralen der Gezanten, doch voornamelijk van Aeschines, is verloren gegaan; 4o. verdedigt Demosthenes zijn eigen gedrag, als geheel uiteenloopende met de handelwijze van Aeschines en anderen; 5o. ontraadt hij den Regteren alle medelijden, en stelt het leven van Aeschines en de smeekingen zijner bloedverwanten en voorstanders ten toon; 6o. besluit hij met de plannen van Philippus te ontwikkelen, en te be- | |
| |
toogen, hoe het verraad van Aeschines voor de Atheniënsers verderfelijk, voor Philippus allergunstigst geweest is. Hierop volgt het verslag van de redevoering van Aeschines: de voornaamste punten der verdediging vinden wij elk naauwkeurig en afzonderlijk behandeld: 1o. de verdediging van den vrede, door hem aangeraden; 2o. wegens de vergadering, over den vrede gehouden; 3o. bewijsredenen tegen de beschuldiging over den val van Thracië; 4o. omtrent den ondergang der Phocensers; 5o. het antwoord op de beschuldiging van verraad, en 6o. het besluit der redevoering. Dit Hoofdstuk wordt besloten met eenige belangrijke wenken over deze beide redevoeringen. De Schrijver is van gevoelen, dat, gelijk men aan alle aantijgingen omtrent verraad van Demosthenes tegen Aeschines geen vertrouwen moet schenken, men zich evenzeer moet onthouden van de gedachte,
dat Demosthenes, óf door eenen bijzonderen haat tegen Macedonië, óf door de Perzen met goud omgekocht, óf om zijne tegenpartij te fnuiken, dus gehandeld hebbe. En wat de waardij der beide redevoeringen betreft, zoo meent hij, dat men in het geschil de corona aan Demosthenes, maar in die de falsa legatione aan Aeschines de voorkeur geven moet. - Om ons verslag niet te zeer te rekken, kunnen wij bij dit Hoofdstuk niet langer stilstaan, waarin juiste aanmerkingen, ook wel eene nieuwe uitlegging en verbetering van plaatsen uit beide Schrijvers, gevonden worden; en het deed ons genoegen te zien, dat de Schrijver in het lezen en behandelen der oude Autheuren den éénigen waren weg volgt, namelijk dien der echte grammatikale interpretatie, van welke wyttenbach zegt: quae interpretatio a diligente et accurata linguae verborumque cognitione ad rerum cognitionem proficiscitur.
Het geheele stuk, derhalve, is der lezing overwaardig, en het is noch door opeengestapelde citatiën, noch door eenen onzuiveren Latijnschen stijl ontsierd. Met vreugde zien wij den jeugdigen Schrijver het voetspoor en voorbeeld volgen van zijnen waardigen Vader: hij ga zoo voort, en hij zal evenzeer het Vaderland en de Letterkunde aan zich verpligten.
Met lof verdient ook vermeld te worden de Verhandeling, over ditzelfde onderwerp, van den Heer f. de greve, met een eervol getuigschrift bekroond. Zij doet allerwegen den Schrijver eer aan, als blijken dragende van onvermoeide vlijt, van kennis en beoefening der Ouden, en is met oor- | |
| |
deel bewerkt. Doch het komt ons voor, dat de Heer de greve den inhoud der beide redevoeringen te veel in eenen regtsgeleerden vorm heeft opgegeven.
Gaarne eindigen wij ons verslag met de woorden van eenen buitenlandschen Geleerde, welke wij met genoegen onlangs lazen in de Revue Encyclopédique: ‘Parmi les mémoires couronnés dont les auteurs sont des elêves des Universités Belges, nous distinguons surtout ceux de M.M. d. tieboel siegenbeek et f. de greve, relatifs aux discours de Demosthêne et Eschine, intitulés de falsa legatione.’ En wat lager: ‘Les differens mémoires, qui se trouvent renferm s dans ce volume, font beaucoup d'honneur à l'Académie de Leide, et nous font juger très favorablement d'une Université, où de tels docteurs ont l'avantage d'avoir de tels disciples.’ |
|