Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNachtgedachten, gevolgd naar het Engelsch van Eduard Young, door Adrianus Cornelis Schenk. IXde of laatste Zang. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1823. In gr. 8vo. XVI en 194 Bladz. fNa eenen arbeid van ruim achttien jaren (van 1805-1823, volgens dagteekening der uitgave) vinden wij het groote werk van den onsterfelijken young, de Nachtgedachten, door | |
[pagina 517]
| |
eenen vaderlandschen Dichter in onze moedertale voleindigd. Geen ander volk op het vasteland van Europa bezit tot heden toe zulk eenen letterschat. Alleen het taai geduld en de onvermoeide lust en ijver van den verdienstelijken schenk voltooide, wat men voor onmogelijk hield. Alleen Nederland, het kleinste der Rijken in ons beschaafd werelddeel, mag zich beroemen, den Britschen Bard, in eenen voor hem uitheemschen, doch waardigen tooi en sprake, ingeleid en gezeteld te zien op onzen gastvrijen Zangberg. Doordrongen van een warm gevoel, waarmede wij den Inboorling vereeren, die zulk eene taak ondernam en volvoerde, gaan wij thans over tot eene nadere beschouwing van den uitvoerigen Troostzang, in dit deel vervat. In toon en stemming, niet evenwel in behandelde onderwerpen, zweemt, blijkens het aangeduid opschrift, deze Zang naar den vierden, door young, volgens het eerste en min uitgebreide bestek van zijn dichtwerk, almede tot eenen godsdienstigen Troostzang bestemd. Zonder opzettelijk terug te komen op zijn toenmalig voorwerp van vertroosting, het Kruis van Christus, haalt hij thans, bij kalmer geestgesteltenis, de zaak der waarheid dieper op, teekent den Oordeelsdag, weidt uit in zedelijke en wiskundige beschouwing van den Nacht, (wiens duister door de ondeugd misbruikt wordt, wiens prachtige starrenhemel den Christenwijsgeer tot ernst en Godsvereering henenvoert) en ontleent van daar aanleiding, om de gronden vast te leggen van het zaligend geloof aan God en Voorzienigheid. Meer te zeggen van den inhoud, is overbodig voor onze Lezers, van welken wij, vooral uit hoofde eener dubbele uitgave der vertaling van onzen lublink, vertrouwen mogen, dat young bij weinigen hunner onbekend en onbeôefend zijn zalGa naar voetnoot(*). Genoeg, men ontwaart uit de gegevene wenken, welk eene verscheidenheid van stoffe alleen deze Nacht behelze, en welk een rijk en ruim veld hij bood aan het dichterlijk genie van den Britschen Zanger, om zijne gaven aan den dag te leggen, nu eens in oorspronkelijke vinding, dan weder in beknopt en wel aaneengeschakeld betoog of keurige tegenstelling; om zich bij herhaling te kenschetsen door verhevene bespiegeling en stoutheid van beelden en vergelijkingen, ja om door geheel zijn werk eenen rijken | |
[pagina 518]
| |
voorraad te verspreiden van doorslaande proeven, die van zijne geleerdheid en ervarenis in menige wetenschap, gelijk van zijne kunde, met name der Gewijde BoekenGa naar voetnoot(*), getuigen. In een werk van zoo langen adem valt zeker, bij naauwkeurigen toets, wel iets te ontdekken, dat met mindere zorg en oplettendheid bearbeid schijnt. Men vindt aan den voet der bladzijden eene en andere aanwijzing deswegeGa naar voetnoot(**). Ten aanzien | |
[pagina 519]
| |
der bondigheid van betoog, kracht en beknoptheid van zeggen, levert voorzeker deze Zang, ook in de navolging van | |
[pagina 520]
| |
onzen Dichter, niet minder dan een der vorigen, uitmuntende proeven, te breed om door ons hier ingelascht te wor- | |
[pagina 521]
| |
den. Wij vergenoegen ons des met de vermelding van het bewijs voor Gods bestaan, bl. 101-106, en van de aan- | |
[pagina 522]
| |
spraak of bede aan het Hoogste Wezen, bl. 147-156, der herhaalde lezing overwaardig, zelfs van hen, die in godsdienstige gevoelens niet allezins instemmen met den Engelschen DichterGa naar voetnoot(*). Om echter iets van dezen bondigen aard mede te deelen, bepalen wij ons tot het overzigt, door young, na de beschrijving van den jongsten dag, gegeven van den voornamen inhoud der vorige Zangen. Eene keurige vergelijking, van den vermoeiden reiziger ontleend, die zijnen afgelegden togt nadenkt, gaat voor, en doet, met toepassing op zijne Zangster, hem zeggen (bl. 39): | |
[pagina 523]
| |
Wat toog ze, in diepen ernst, al menig Godlijk spoor,
Al menig zeedlijk veld, in 't rijk der waarheid, door!
Wat zworf er veel verdriets op s menschen donkre wegen!
Hoe blonk haar van alom dat valsche en ijdle tegen,
Op 't ruwe levenspad door niemand ooit ontgaan!
Zij treurde op graf bij graf, zij plengde traan bij traan,
Om vrienden, wier gemis mijn ziel zoo troostloos griefde.
Zij wees de wondren aan der Goddelijke liefde;
't Onsterflijke in den mensch, de bron van vreugde en heil.
Ze ontsloot het jongst gerigt; zij schreef ons 't perk en peil
Van sombre droefheid voor. Ja, schoon we in vorm of trekken
't Penseel eens Rafaëls noch grootsch geheel ontdekken,
Mijn Zangster trof haar doel; ze ontwierp, met losse hand,
't Gewigtigst, wat de mensch, die zwerver in dit land
Van onrust en van hoop, of doen moet, of gelooven,
Tot eigen vrede op aarde, en eeuwig heil hier boven.
(Verg. young's Works, Vol. IV, p. 21. Lublink's Vert. D. IV, bl. 62.) Van tegenstellingen, waarvan young zoo meesterlijk zich te bedienen wist, om de belangen van deugd en godsvrucht tegen ongeloof en zedeloosheid te doen uitkomen en in een voordeelig licht te plaatsen, zijn de voorbeelden zoo menigvuldig, dat wij alleen die voorname hier vermelden mogen, reeds met een enkel woord gedacht, welke het gebruiken en misbruiken van den Nacht ten onderwerp heeft. In verhevene bespiegelingen, al verder, van de schepping en het geheelal der werelden is er voorzeker geen Dichter bij ons bekend, die met young in uitvoerigheid, juistheid en stoutheid van beelden, over dat onderwerp, te vergelijken is; en zijn wij des vooral aan onzen schenk dank verschuldigd, die ons in keur van verzen dezen zijnen voorganger alzoo leert kennen, vooral in dezen laatsten Zang. Het jammert ons, bij de engte van ons bestek, weinig meer dan een enkel proefje te mogen aanvoeren. Wij klezen daartoe de vergelijking, die hij bezigt, om de orde, die in den loop der hemelligchamen van God getuigt, krachtiger te vertegenwoordigen (bl. 81): Het reuzig alpgebergte, ontworteld aan zijn steê,
(Stel u dit schouwspel voor) ligt neêrgesmakt in zee;
Gevaarten, log als lood, zien we op den rug der baren,
Als vlokken dwarlend dons, door wolk en afgrond varen,
| |
[pagina 524]
| |
En dansen op 't muzijk van 't ruischend windenheer,
Uitmuntend zelfs in maat, in beurt en wisselkeer:
Wat waar' dit schouwspel nog bij gindsche wereldbollen,
Die, drijvende op het niet, door 't ruim des ethers rollen;
Wier juister orde en loop, en eindloos sneller vaart,
Op tallooze einden doelt, haar' hoogen oorsprong waard?
(Verg. young, Vol. IV, p. 41. Lublink, D. IV, bl. 128). Wij roemen, en zeer te regt, den grootschen en tevens vloeijenden zang van onzen nieuwland, in deszelfs Orion; en toch, wij moeten het erkennen, de Britsche Bard neemt in dit Leerdicht, waar hij Lorenzo ten hemel opvoert, zoo mogelijk, eene hoogere vlugt. Men duizelt schier, als men bij hem leest (bl. 122): Ik sta, ontzetbre hoogte, op de alpen der natuur;
Ik zie, als in een zee van enkel licht en vuur,
Op duizend heemlen neêr, en duizend zonnestellen,
Als wolken stuivend zand, door dat onmeetbre snellen.
(Verg. young, Vol. IV, p. 61. Lublink, D. IV, bl. 183.) Maar evenzeer weet zijne vinding telkens eene nieuwe houding en gedaante of kleur aan dit rijk en onuitputbaar onderwerp bij te zetten, en hetzelve bij uitstek dienstbaar te maken aan zijn betoog, dat hij met menigerlei bijsieraad opluistert. Ons bestek verbiedt ons dit te staven, daar wij alleen den Lezer de waarde der dichterlijke navolging van onzen Landgenoot op nieuw wilden doen gevoelen. Hiertoe moge het ons vergund zijn nog ééne plaats aan te voeren, die door bevoegde kunstregters voor eene der schoonste gehouden wordt in de Nachtgedachten; zij is deze (bl. 111): Kom, overweeg nog eens, maar met verstand en hart;
Versterk uw zwak geloof zelfs door de grijze ervaring.
Het kunstglas - voor 't gezigt een Godlijke openbaring
Leidt dit ons eindloos diep, te diep voor ziel en zin,
't Verborgne der natuur, haar kleenste wondren in,
Onzigtbre wondren zelfs voor ongewapende oogen,
Begrepen noch gepeild door 't menschlijk denkvermogen:
Hoe hoog moet dan een ziel, die even onbepaald
Te klimmen wenscht in 't groote als zij in 't kleene daalt,
| |
[pagina 525]
| |
Hoe hoog moet zulk een ziel het zigtbre zijn ontstegen,
Om met geheven schaal een gansch heelal te wegen!
Slechts dan, wanneer de mensch bekrompen, laag en kleen
Bij zulk een voorwerp denkt, dan dwaalt hij, dan alleen.
Wat toch is hier te groot, als wij aan de Oorzaak denken?
Gij toch zijt alles, gij, Oneindige, op wiens wenken
Dit trotsch gebouw verrees! Hoe peilloos hoog of diep
Mijn ziel ook dacht aan u, aan 't Wezen, dat haar schiep,
Ze is nooit het middelpunt ontzonken of ontrezen.
Ik ben is heel uw naam, het albestaan uw wezen;Ga naar voetnoot(*)
De schepping slechts een niet; - 't is veel, dat ze in ons oog
De dunne dampkring schijn', waarmeê ge u zelf omtoog.
(Verg. young, Vol. IV, p. 56. Lublink, D. IV, bl. 168-170.) Het schoone, het oorspronkelijke en juiste der vinding bij onzen Engelschen Zededichter doet zich, zoo wij meenen, in elke der vorenstaande aanhalingen, met zulk eene duidelijkheid voor, dat wij de beslissing veilig aan ieders oordeel en smaak durven overlaten. Ja, schoon het waarheid zij, dat de navolging van den Heer schenk de gespierde kracht van den Britschen zang niet overal bereiken mogt, (gelijk deskundigen uit onze overwijzing op dezen en het proza van wijlen lublink ontwaren zullen) wij betuigen daarom niet minder aan onzen Landgenoot, na zijnen welvolbragten arbeid, onzen warmen dank. Hem wenschen wij ten slotte, en tot vergelding voor zijne onberekenbare moeite, aan de Nachtgedachten besteed, het onwaardeerbaar genoegen toe, dat young beide van Wijsgeeren en Dichters onder ons op nieuw gelezen en beoefend worde; en, daar hij thans met al de bevalligheid en tooi der kunst aan deze zijde der zee te voorschijn treedt, dat zijne vermaningen, ernst, betoog en leere, naast die der Gewijde Boeken van onzen Godsdienst, heilzamen invloed hebben mogen op de Lorenzo's van Nederland. Wij leggen de pen neder met deze | |
[pagina 526]
| |
waarheid, die wij nog, als een zinrijk woord, willen overschrijven uit het kleinood, dat voor ons ligt: De mensch, die 't meeste omvat, is 't rijkste in menschenwaarde:
Wie 't Godlijke overdenkt, is Godlijk reeds op aarde.
|
|