Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over den alouden staat, de eerste bevolking en vroegste geschiedenis van Zuid-Holland, en de opkomst van eenige der eerste steden van dat gewest en deszelfs omstreken in het gemeen, en van de stad Dordrecht in het bijzonder. Voorgelezen, enz. door Jan Smits, Jz. Met eene Plaat. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1824. In gr. 8vo. 121 Bl. f 1-50.Ziet daar weder een belangrijk stukje van denzelfden, met onze oude vaderlandsche geschiedenis zeer bekenden, Schrijver, van wiens uitmuntende Verhandeling, over het verdrinken van den grooten Zuid-Hollandschen Waard, wij, in onze Boekbeschouwing van de maand December, No. XV, voor het jaar 1822, een loffelijk verslag gegeven hebben. Zijn Ed. heeft nu bijzonder ten doel, om de stichting van Hollands oudste stad, Dordrecht, in het licht te stellen. Hij merkt, te regt, terstond op, dat de drie beschrijvingen, welke wij van deze stad bezitten, namelijk die van van beverwijck, van oudenhoven en balen, wegens hare gemelde stichting, weinig belangrijks en veel verdichts en fabelachtigs behelzen, en dat zich daarvan iets meer gegronds en stelligs laat berigten, nadat 's lands oude geschiedenis, sedert de uitgaaf der gezegde Stedebeschrijvingen, in zeer vele gewigtige punten, is toegelicht door van loon, mattheus (matthaeus), van mieris, halma, wagenaar, huidekooper (huydecoper), van wijn en anderen, van welken lambrechtsen, martini, engelbrts, bondam, kluit, meerman enz. genoemd hadden kunnen worden. Dit heeft dan den Schrijver opgewekt, om aan zijne letterlievende medeleden van het Genootschap: diversa sed una, te Dordrecht, datgene voor te dragen, hetwelk hij meende, uit de gezegde toelichtingen, nu nader, omtrent den oorsprong der stad, te kunnen mededeelen. Hij meende echter het tijdvak wat vroeger te moeten beginnen, ten einde tot eene geleidelijke en geregel- | |
[pagina 509]
| |
de bepaling te kunnen komen, en verdeelde dus zijne stof in twee Hoofdstukken, waarin hij spreekt, I. over den staat van onze gewesten, en het ontstaan van eenige steden in dezelve, in onderscheidene tijdperken, vóór dat de Hollandsche Graven aan het bewind van dit landschap kwamen; en II. over de geschiedenis van Zuid-Holland onder de eerste Graven, en de oorzaken, die tot het stichten en versterken van Dordrecht aanleiding gaven. Onder het eerste Hoofdstuk klimt hij nu op tot de eerste bewoonbaarheid en bevolking onzer gewesten, waaromtrent hij al het sabelachtige verwerpt en het aannemelijkste mededeelt, houdende het daarvoor, dat, na eenige zwervende stammen, eerst de Kelten of Kimbren een deel van ons vaderland bezet hebben, doch, omtrent drie eeuwen vóór onze jaartelling, door den zoogenoemden Kimbrischen vloed, weder verdreven zijn, zoodat er wel een paar eeuwen verliep, eer het weêr tamelijk bevolkt was, en nog eene halve eeuw, of daaromtrent, langer, eer zich de Batavieren hier nedersloegen. Vervolgens spreekt hij van de komst der Romeinen herwaarts, en van den staat des lands onder hunne overweldiging, - daarna van hunne verdrijving door de Saksers, - van de invallen der Noordsche Volken, inzonderheid de Sclaven en Wilten, - voorts van de Franken, en eindelijk van de heerschappij van dezen tot op onze Hollandsche Graven. In dit laatste hebben wij eenen misslag opgemerkt, op bladz. 34, alwaar, hetgeen wegens karel den grooten gezegd wordt, verstaan moet worden van zijns vaders vromen broeder, den zwakken carloman, die eindelijk den troon verliet, om zijn leven in een klooster te eindigen. - Of nu des Schrijvers doel weder wel noodzakelijk vereischte, dat hij tot eeuwen vóór onze jaartelling opklom, willen wij niet onderzoeken. Hij deed dit zeker, om gelegenheid te vinden van zijne gedachten te zeggen over een aantal oude gebeurtenissen en zaken, en wij lazen het gaarne, om zijne beknoptheid en doorgaande bondigheid. Men vindt hier dan aanmerkingen over de armoede en onbeschaafdheid der Kelten en Kimbren, over de van hen nageblevene zoogenaamde Hunnebedden, en over den Kimbrischen vloed, die de Britsche Eilanden van den vasten wal scheurde, op onze kusten, zoo wel als elders, zeer groote veranderingen maakte, en aan den zeevloed langs dezelve, en tevens aan de oude zeevaart, voor ver het meeste deel, eene | |
[pagina 510]
| |
gansch andere rigting gaf; - voorts (onder de Romeinen) over het Oppidum Batavornm, Neomagum, Arenacum, Batavodurum en Lugdunum; - vervolgens, in lateren tijd, over Sclavenburg, Wiltenburg, Witlam, de sterkte Antonia, (door sommigen, verkeerd, te Dordrecht, welks grond toen nog moeras was, geplaatst) en over de eerste beginselen van Utrecht; - verder over het Huis de Merwede, vermoedelijk een Jagthuis der Frankische Vorsten, en over Deventer en Thiel, - over Dorestade, almede somtijds verkeerd voor Dordrecht, doch doorgaans voor Wijk te Duurstede gehouden, maar, volgens huydecoper, waarschijnlijk Stade, in het Hertogdom Bremen, aan deze zijde der Elve, (of misschien het tegenwoordig Dorstede, een uur drie vier van Stade, en niet veel verder van Haarburg: want, schoon dit Dorstede thans niet aan de Elve ligt, kan dit echter, vóór ettelijke eeuwen, zeer wel het geval geweest zijn) en eindelijk over de oudheid van Wijk te Duurstede en de Munt aldaar. In het tweede Hoofdstuk, over de geschiedenis van Zuid-Holland onder de eerste Graven, wordt nu eerst gehandeld over den oorsprong des Hollandschen Graafschaps, en over de twee Giftbrieven, bij welker eenen de Kerk van Egmond, enz. en bij den anderen het Foreest Wasda aan zekeren Graaf dirk geschonken worden. Maar welke dezer twee brieven is de oudste? Is Graaf dirk (in beiden genoemd, en zeker niet dezelfde persoon) grootvader en kleinzoon, of vader en zoon, en wie zijn zij dan bepaaldelijk? Is de jaar- en dagteekening dezer brieven, zoo als men die bij van mieris en anderen vindt, rigtig? Zijn de namen van de gevers derzelven daarin wèl gespeld, en wie zijn dan onder die namen eigenlijk te verstaan? - Ziet daar vragen, waarin het onze Geschiedschrijvers niet ééns zijn. Het is allerwaarschijnlijkst, dat de Monniken, die zoo menigen Giftbrief verdicht of vervalscht hebben, ook hier, om het Hollandsch Graafschap ouder te doen voorkomen, dan het waarlijk is, het een en ander opzettelijk veranderd, of het oorspronkelijke stordig afgeschreven hebben. De Heer smits is van het gevoelen van den Heer huydecoper, en acht den Giftbrief van het Foreest Wasda gegeven op 13 April 849 (dus zou de gever dan lodewijk de duitscher moeten zijn), en voor den begiftigden houdt hij den vader of grootvader van dirk, (doorgaans de eerste Craaf van Holland ge- | |
[pagina 511]
| |
noemd) die mede dirk zal geheeten hebben. Den anderen brief, waarbij Egmond enz. geschonken wordt, plaatst hij op 15 Junij 922, en oordeelt hem gegeven door karel den eenvoudigen aan dirk den eersten. Over dezen laatsten brief nu vermoeden wij niet, dat iemand met zijn Ed. geschil zal willen voeren; maar over den eersten, als den oudsten, en door lodewijk den duitscher, in 849, ten behoeve van den vader of grootvader van onzen Graaf dirk I, gegeven, vreezen wij, dat niet velen zijn Ed. zullen bijvallen. Althans hetgeen reeds door den geleerden menso alting, in zijne Notitia Germ. Inf. P. II, pag. 92 en 93, beweerd, doch door den Heer b. huydecoper, op melis stoke, D. I, bl. 223 env., (naar gewoonte, uit de hoogte) weêrsproken is, dat namelijk de brief niet door lodewijk den duitscher, maar, eene geheele eeuw later, door den Frankischen Koning lotharius, in 968, en niet aan den vader of grootvader van dirk I, maar aan dirk II, verleend is, - dit (zeggen wij) stelde de Hoogleeraar kluit, wiens gezag, bij ons, als dat van den naauwkeurigsten en oordeelkundigsten van alle de beoefenaars onzer ondste geschiedenis, boven dat van allen geldt, voor onbetwistbaar vast, met die uitzondering, dat hij het jaar 969 voor dat van 968 aanneemt. Men zie deswege zijne aant. 46 op het Chronicon Anon. Mon. Egmond., in zijne Hist. Crit. Com. Holl. et Zeel. T. I, P. I, pag. 16, en op zijn Codex Diplom. ejusdem Op. T. II, P. I, pag. 30, 31. Hij merkt te regt aan, dat wel de Koningin emma, ter wier bede de gift, volgens den brief zelv', gedaan is, gevonden wordt in de Gemalin van lotharius, maar dat geene emma, als Gemalin van lodewijk den duitscher, bekend is. Doch het is te bejammeren, dat wij des geleerden mans Verhandeling, waarin hij meende dit punt buiten allen twijfel te zullen stellen, niet bezitten. Het schijnt echter, uit ettelijke uitdrukkingen in zijn onschatbaar werk, duidelijk te blijken, dat hij deze Verhandeling, met de overigen, welke hij beloofd had, werkelijk opgesteld gehad heeft. En, o! dat die bundel, zoo hij nog bestaat, wierde uitgegeven! Wij zouden dien gaarne, al ware het met goud, betalen. Wij meenen, dat deszelfs uitgaaf, als vervolg van het Latijnsch werk, is achtergebleven, omdat hetzelve zijne kosten niet bestrijden kon. De verlangde bundel zou dit echter, in den tegenwoordigen tijd, waar- | |
[pagina 512]
| |
schijnlijk wel doen, zoo men er eene Nederduitsche vertaling van leverde. Wie zoude er niet gaarne zijne vlijt aan besteden, en daardoor den roem des voortreffelijken en ons zoo smartelijk en ontijdig ontrukten Schrijvers nog meer helpen uitbreiden? Uit de gemelde Verhandeling zou dan, vermoedelijk, ook beslissend blijken, of wij door het Foreest Wasda te verstaan hebben het land van Waas, in het voormalig Staats-Vlaanderen, zoo als de Heer kluit, met huydecoper en anderen, beweert, dan een Bosch (Foreest) in de nabijheid van Dordrecht, zoo als wederom anderen stellen, en ook den Heere smits, schoon hij het in het midden laat, niet onwaarschijnlijk dunkt. - Doch laat ons met het verslag van zijn Ed. Verhandeling voortgaan. Na over den Giftbrief van het Foreest Wasda, als in 849 gegeven, zijne gedachten gezegd te hebben, spreekt hij van het gebeurde tusschen dat jaar en het jaar 922, waarin de gift van Egmond enz., in den anderen brief, geschied is, en van dien brief zelven. Ons bestek gedoogt zoo min hiervan bijzonder verslag te doen, als het gestelde omtrent het Hollandsch Graafschap te beoordeelen, daar alles op verschillende wijze beschouwd kan worden, zoo lang het geschil omtrent den tijd der Giftbrieven niet volkomen geëindigd is. Wij merken alleen aan, dat de brief, waarvan de Heer smits spreekt op bladz. 61, niet in 895, maar in 985, (zoo als hij ook bij van mieris voorkomt) gegeven is door Keizer otto II, ter gunste van dirk II, overleden in 987 of 989, en opgevolgd door arnoud, die, na een bewind van weinige jaren, zijnen zoon, dirk III, tot opvolger had, en aan wien de Heer smits, zoo als vroeger de Heer kluit, (in zijn boven gemeld werk, T. I, P. I, p. 43, not. 39, en P. II, p. 42) de stichting van Dordrecht, in het voorst der elfde eeuw, (tusschen 1003 en 1018) toeschrijft. Hij meldt nu de naaste aanleiding daartoe, en onderzoekt de naamsreden en beteekenis van Dordrecht, omtrent welke hem waarschijnlijkst dunkt, dat die naam zoo veel wil zeggen als watermarkt, hetgeen sommigen echter misschien wat te algemeen, en als op te vele markten, of marktplaatsen, welke doorgaans aan het water, of aan de rivieren, gelegen waren, toepasselijk, zal voorkomen. - Tot besluit verhaalt de Heer smits, tot welke onlusten de stichting der stad aanleiding gaf, welke klagten de stad Thiel | |
[pagina 513]
| |
en anderen daartegen bij den Keizer inbragten, en hoe Graaf dirk zich daardoor het ongenoegen van dezen Vorst, en, op deszelfs bevel, een geweldigen oorlog, eerst met den Bisschop van Utrecht alleen, en daarna met dezen, gesterkt door de benden der Bisschoppen van Keulen, Kamerijk en Luik, (men voege er den Bisschop van Trier, den Hertog van Lotharingen, of Braband, eenige Abten enz. bij) op den hals haaide; doch welke oorlog, nadat hij, tot tweemalen toe, eene luisterrijke overwinning bevochten had, voor hem zeer roemruchtig, en met eenen voor hem voordeeligen vrede eindigdeGa naar voetnoot(*), na welken hij ongemoeid werd gelaten, en zijn Graafschap zoo gerust bezat, dat hij, in het jaar 1033, eene bedevaartsreis naar het heilig land deed, en in 1039 in vrede stierf. - Ook in dit tweede gedeelte der Verhandeling komen opmerkelijke bijzonderheden voor; doch wij kunnen niet van alles melding maken. Zoo mogen wij ook met slechts weinige woorden zeggen, dat achter deze, gelijk achter de vorige Verhandeling, weder eene menigte min of meer uitgebreide Aanteekeningen geplaatst is, niet alleen tot staving of uitbreiding van het in den tekst gezegde, maar ook tot deszelfs versiering en verrijking, welke zeker den letterlievenden aangenaam zijn zal. - De Plaat, waarvan de titel meldt, is eene dubbele en fraaije afbeelding van het Huis de Merwede, van de Zuidoost- en Noordwestzijde te zien. Wij kunnen niet eindigen, zonder ons leedwezen te betuigen, dat dit geschrift (wij begrijpen niet, door wat oorzaak) door zoo vele misstellingen, behalve die, welke op het verbeterblad zijn aangewezen, vooral ten aanzien der eigennamen, ontsierd is. Zoo wordt, bij voorbeeld, altijd bonefacius voor bonifacius, en mattheus voor matthaeus gelezen. Zoo staat, op bl. 36, nibellius voor nigellius; op bl. 38, othlonis voor othlonus; op bl. 57, zwendibold voor zwentibold; op bl. 91, antoninus voor antonius; op bl. 92, valentianus voor valentinianus, goudhoeve voor gouthoeven, sigisbertus voor sigebertus; op bl. 93, julius voor julianus; op bl. | |
[pagina 514]
| |
94, prosperius voor prosper; op bl. 98, hincman voor hincmar, en aldaar ook Kerkvergadering van Funes voor Fismes; op bl. 102, de Chronicus auctus voor het Chronicon auctius, enz. |
|