| |
Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, van de vestiging van het Erfstadhouderschap in de mannelijke en vrouwelijke linie, tot aan 's lands veriossing uit de inlijving in het Fransche Keizerrijk; door M. Stuart, Geschiedschrijver des Rijks. Met Platen enz. IIIde Deel. Te Amsterdam, bij E. Maaskamp. 1824. In gr. 8vo. 560 Bl. Bij Inteek. f 6-90.
Gelijk de bekwaamste kunstenaar, door gebrek aan, of
| |
| |
slechte gesteldheid der bouwstoffen, die hij te bewerken heeft, vaak verhinderd wordt een meesterstuk voort te brengen, zoo bevindt zich ook de Geschiedschrijver van zekere tijdvakken der Geschiedenis buiten staat, ook bij het grootste kunstvermogen, daarvan een belangrijk tafereel op te hangen. Immers in kalme, rustige tijden, waarin juist die kalmte des vredes, en het genot van rijken, tot weelde verleidenden overvloed, de gemoederen verslapt, in slaap wiegt, en allengs de kracht der Burgers en van den Staat doet verdwijnen, moet hij dit alles met éénen pennetrek melden, of - zoo hij verder wil gaan - tot kleinigheden vervallen. Dus is ook het geval met het voor ons liggende werk. Wij hebben het in den tijd onbewimpeld gezegd. De beide eerste Deelen waren te zeer met kleinigheden, wij zouden bijkans zeggen beuzelingen, opgevuld; doch dit derde Deel bewijst ten klaarste, dat zulks de schuld was der stof, niet van den bewerker, die misschien alleen beter zou gedaan hebben, dezelve in één Deel vlugtig af te handelen, dan twee daarmede te vullen. Hoe het zij, dit derde Deel is zeer belangrijk, en beveelt zich door eene strikte onpartijdigheid zoo wel, als door de klare voorstelling der gewigtige gebeurtenissen, die den grond leiden tot onze burgergeschillen, - tot de ontdekking onzer naaktheid voor het oog van Europa, en daardoor tot onzen ondergang. - Het zijn, namelijk, de zes jaren, die de Engelsche oorlogsverklaring in 1780 voorafgingen. Wij zien, in het begin, de lucht nog kalm, de staatshulk voor den wind afdrijvende, beschenen door de zon des voorspoeds, en schijnbaar geene gevaren te vreezen; doch maar al te spoedig vertoont zich aan het verst van den gezigteinder een duister wolkje, hetwelk, gedurig aangroeijende, eindelijk het zwerk in nacht hult; stormen en omweders gieren rondom het ranke vaartuig, waarin zich, in dit beslissend oogenblik, eene scheur ontdekt, het gevolg der
achteloosheid en al te groote gerustheid. Nog eenigen tijd moge de hulk op de baren dobberen, ter prooije aan het geweld der winden, men voorzier reeds haren aanstaanden ondergang.
| |
| |
Dit trapswijze toenemen van het gevaar, tot op het uitbarsten van den storm, en vooral die achteloosheid, vertoont ons het voor ons liggende Deel. Toen, in den beginne der onlusten tusschen Engeland en Noord-Amerika, (reeds in 1774 en 1775) eene noodzakelijke vermeerdering der zee- en landmagt door het bloote stilzwijgen van Holland werd achter de bank geschoven, en dus beide in den deerlijksten staat bleven, toen was het reeds te voorzien, dat, om het beeld van onzen Schrijver te gebruiken, de blos der gezondheid, dien onze Staat op het gelaat scheen te dragen, bedriegelijk was. - Wij zien, terwijl de oorlog zich nog slechts tusschen Engeland en zijne opgestane Volkplantingen bepaalt, reeds den Staat in moeijelijkheden gewikkeld, de gemoederen verdeeld, en de langzaamheid onzer beraadslagingen, het gevolg onzer oude Staatsregeling, gevaren dreigen. Engeland klaagt over sluikhandel uit onze Westindiën met de Rebellen, zoo als het de vrije Noord-Amerikanen noemt; het verlangt de Schotsche Brigade, tot vermeerdering zijner magt in Amerika, en doortogt van gehuurde Duitsche troepen, derwaarts bestemd; het doet onzen Staat alle uitvoer van krijgsbehoeften verbieden. Frankrijk maakt moeijelijkheden wegens een onschadelijk kanonschot op de reê van Livorno, en dreigt, wanneer men geene voldoening geeft, het Handelstraktaat te zullen wijzigen. Doch deze houding der beide Mogendheden wordt nog ongelijk dreigender en noodlottiger voor den Staat, zoodra beiden in oorlog met elkander geraakt zijn, en het Gemeenebest, zoo als in den Zevenjarigen Oorlog, zijne onzijdigheid zoekt te bewaren. De beide Mogendheden leggen hiertegen zwarigheden in den weg,
die alleen door eene vaste, onverschrokkene houding, door het krachtdadig vermeerderen der zee- en landmagt, kunnen worden voorgekomen. Dan, terwijl men wel de vruchten der onzijdigheid - eenen onbelemmerden handel met beide oorlogende Mogendheden - genieten wil, verkiest men niets te doen tot behoud van dezelve. Terwijl de opgenomene kapitalen der staatsschuld afgelost werden, zoodat (wij her- | |
| |
inneren ons, zulks meermalen van oude lieden gehoord te hebben) de renteniers met dit kapitaal geenen weg wisten dan in buitenlandsche beleeningen, daar zij die binnenslands ook niet in eene nuttige onderneming konden besteden, - in dien tijd werd de landmagt volstrekt niet, en de zeemagt slechts gebrekkig vermeerderd. Onze Geschiedschrijvers van dat tijdperk zijn bijkans allen door tegenstrijdige inzigten gedreven geworden, om de zaak eenzijdig voor te stellen. De (vroegere) Vervolgschrijver op wagenaar stelt de Engelschen alleen in 't ongelijk, en helt geheel over tot de Fransche zijde. Kluit (in het Iets over den Engelschen Oorlog) neigt zich daarentegen welligt wat te veel naar den anderen kant. Onze Schrijver betreedt, onzes inziens, den gulden middelweg, en verzwijgt zoo min de listige treken en kabalen en de honende taal van Frankrijk, als de gewelddadigheden van Engeland. Beide Mogendheden sloegen eenen geheel tegenovergestelden weg in, daar ook hunne belangen vierkant verschilden. Engeland had met ons in 1674, toen de handel van Europa in eenen nog geheel anderen toestand verkeerde, een Handelsverdrag gesloten, waarin onder anderen bepaald was, dat vijandengoederen, in een vriendenschip geladen, vrij zouden zijn, mits geene contrebande zijnde. Als zoodanige contrebande nu rekende men geen
scheepstimmerhout, masten, hennep en andere benoodigdheden tot den scheepsbouw, als welke Engeland in 1674 nog grootendeels van ons moest ontvangen, en daarom het eventuéle verbod daarvan onraadzaam vond. - Dat Rijk was echter, eene Eeuw later, in een' geheel anderen toestand. Thans meester der zee zijnde, kon het Frankrijk beletten, alle scheepsbehoeften te ontvangen, indien die niet door onzijdigen aangebragt werden. Aan andere onzijdige Natiën belette het zulks ook; maar omtrent ons Vaderland waren hetzelve, door het gemelde Traktaat, de handen gebonden. Om deze lastige vrijheid te ontduiken, sloeg Engeland, dadelijk in het begin des oorlogs (1778), voor, de hulp, welke het van ons land, volgens Traktaten van 1678 en 1716, vorderen
| |
| |
mogt, niet te eischen, en den onzijdigen handel zelfs met Frankrijk en de Fransche bezittingen in Westindië niet te storen, wanneer men slechts het vervoer der scheepsbehoeften naar Frankrijk staakte, of niet op de vrijheid daartoe, volgens verdrag van 1674, aandrong. De Amsterdamsche Burgemeesters rendorp en temminck vonden dit voorstel niet onaannemelijk. Inderdaad zou de onbelemmerde onzijdige vaart, zonder eenige onkosten, die beperking rijkelijk vergoed hebben. Doch men wilde alles hebben. Op het scheepstimmerhout en andere scheepsbehoeften was zoo veel te winnen....! De gierigheid bedroog de wijsheid. Doch men gevoelde zich te zwak, om dit uiterste regt te handhaven; dus besloot men vooreerst geen konvooi aan houtschepen te verleenen; een halve maatregel, die Engeland niet voldeed, en waardoor men geene enkele opoffering ten behoeve van den Staat verkreeg, terwijl dezelve Frankrijk in 't harnas joeg, zoodat het terstond den Nederlandschen handel bezwaarde, met uitzondering der stad Amsterdam, uit hoofde van derzelver patriottische pogingen; eene uitzondering, die de hevigste jaloerschheid opwekte, en de reeds smeulende fakkel der tweedragt in laaije vlammen deed uitbarsten; waarop van lieverlede Haarlem, de Provincie Holland en de geheele Republiek van Frankrijks bezwarende maatregelen werden vrijgesteld, naarmate zij zich door dit lokaas lieten verleiden, om, in spijt van Engeland, den vrijen houthandel naar Frankrijk door te zetten, daartoe konvooi te verleenen, en dus dat Rijk van middelen te voorzien tot het voeren van den zeeöorlog. - Engeland ging niet zoo doorslepen te
werk. Het bediende zich van zijne overmagt ter zee op de ruwste en onwettigste wijze. Ziende, dat wij op ons regt stonden, doch tevens door den Afgezant yorke verwittigd van onze magteloosheid om dat regt te handhaven, nam het, in spijt van herhaalde en menigvuldige klagten, alle schepen weg, die het naar zijn Zeeregt als contrebande beschouwde; het vernieuwde, om den Staat in het naauw te zetten, herhaalde malen en dringend het aanzoek om onderstand,
| |
| |
waartoe ons Gemeenebest inderdaad even zeer gehouden was, als Engeland tot het toelaten der naar Frankrijk bestemde scheepsbehoeften. Maar Engeland doet dat aanzoek kort vóór dat het ons eindelijk uitgeloopen konvooi aanvalt en in zijne havens opbrengt; - en toen de Staten dat voorstel, uit vrees voor Frankrijk, en misschien uit afkeer tegen Engeland en eene niet onnatuurlijke overhelling tot de Vereenigde Staten van Amerika, onbeantwoord laten, neemt Engeland die gelegenheid waar, om dan ook het verbond van 1674 op teschorten, en zich aan de algemeene gronden van het Regt der Volken te houden. Maar sedert deze verklaring worden juist die gronden op het baldadigst geschonden; zelfs het grondgebied van den Staat in de Westindiën blijft niet vrij van openbare vijandelijkheden. Zoo bevond zich dan Nederland, volgens een uitgebreid en voortreffelijk Rapport, bij H.H.M. ingebragt, in den allerhagchelijksten toestand, schier ongewapend, en van twee magtige naburen gedrongen. Het éénige plechtanker in dien nood scheen een verbond met andere, magtige, onzijdige Natiën; en door het gelukkigste toeval werd ons dit plechtanker toegeworpen in de zoo vermaarde Gewapende Neutraliteit der Noordsche Mogendheden, waarvan Rusland aan 't hoofd was. Men scheen dit dan ook met beide handen te zullen aannemen; maar de eeuwigdurende raadplegingen in onzen Regeringsvorm, dat overnemen door de Gewesten, dat verzenden naar de Steden lieten het gelukkige oogenblik voorbijgaan. Men draalde, onderhandelde te Petersburg, en toen er dan eindelijk tot de mannelijke verklaring van de regten der onzijdigen, overeenkomstig het
Noordsche Verbond, was besloten, werd het doen dier verklaring nog zes weken uitgesteld. Jammerlijke vertraging! Die zes weken (hoewel men den tijd naderhand bekortte) beslisten over ons lot. Engeland, hetwelk noch onzen houthandel met Frankrijk vrijlaten wilde, noch ons onder de magtige bescherming der Noordsche Mogendheden aanvallen durfde, zocht slechts naar een voorwendsel, om ons vóór het overleveren dier verklaring (waardoor tevens de intrede in
| |
| |
het Verbond beslist zou worden) den oorlog aan te doen. En zulk een voorwendsel deed zich op, beter dan de aanvaller het wenschen kon. De Amsterdamsche Pensionaris van berckel had reeds in 1778 door den Koopman de neufville een geheim Handelstraktaat met de Vereenigde Staten van Amerika gesloten, waarbij hij den last, hem door Burgemeesters gegeven, ver was te buiten gegaan. Dit Traktaat viel ongelukkiglijk op zee den Engelschen in handen, die nu niet alleen de afkeuring van hetzelve, maar ook de voorbeeldige straf der schuldigen eischten. De eerste had plaats; tot de tweede kon men niet zoo spoedig besluiten: hiervan bediende zich het Britsche Kabinet, om, eer nog de bewuste verklaring van gewapende onzijdigheid kon zijn overgeleverd, den oorlog te verklaren, zijnen Gezant terug te roepen, en de overgave der verklaring door den onzen (wien men thans niet meer als zoodanig erkende) te weigeren. Doch tevens nam men alle maatregelen, om de bekendwording der oorlogsverklaring hier te lande te beletten, ten einde in dien tusschentijd nog vele onzer schepen te kunnen betrappen!
Dit is de hoofdinhoud van dit Deel der nieuwe Vaderlandsche Historie, door den Schrijver, gelijk reeds gezegd is, met zeldzame onpartijdigheid en bedaardheid opgesteld, en waarin slechts enkele wenken tot nadenken, geene lange uitroepingen over de onbegrijpelijke laauwheid en onverschilligheid der Nederlanders, of de listen en gewelddadigheden hunner vijanden, voorkomen. Alles wordt met echte stukken, ook met zulke, tot welke den Schrijver, buiten de Regeringsleden, alleen de toegang vergund was, aangetoond. Wij zien daaruit, dat willem V geenszins het verwijt verdiende, alsof hij de weerloosheid van den Staat ten behoeve van Engeland had bevorderd. Integendeel, bij alle gelegenheden dringt hij ten sterkste aan, om zee- en landmagt te gelijk in behoorlijken staat te brengen, en dus den Staat de eerste voorwaarde van rust, achting buitenslands, te verschaffen. Zoo hij alle onberadene stappen tegen Engeland afkeurt, het is alleen omdat men nog niet gewapend, nog niet in staat is,
| |
| |
den vijand onder de oogen te zien. En hoe weinig heeft deze aandrang gebaat! Zeeland zien wij sterk op de Engelsche zijde, op zijne hoede tegen Frankrijk, doch sterk op toegevendheid (zelfs dan, wanneer 's lands eere blijkbaar gehoond was) met den Britschen nabuur dringende. In Vriesland zijn Westergo en Zevenwolden op de Fransche, de Steden meer op de Engelsche zijde; of, om het juister uit te drukken, de eersten zijn voor onbepaald, de Steden voor bepaald konvooi, en deze winnen Oostergo op hare zijde, waardoor de laatste meening veld wint. In Gelderland zien wij reeds capellen tot den marsch, in Overijssel capellen tot den pol de zijde houden, die tot de Amerikanen, en bijgevolg ook tot de Franschen, overhelt, en later den uitsluitenden naam der Patriottische partij kreeg. Capellen tot den pol vertoonde zich toen reeds als een vurig Republikein, vol geestdrift zelfs tot in zijne Staatsadvijzen, waarover de Kasten- geest der Overijsjelsche Edelen en de meeste Stadsregeringen, die zelfs de slaafsche Drostendiensten nog in stand wilden houden, niet weinig verwonderd en gebelgd waren, zoodat zij zelfs den braven Vaderlander, om ongemesureerde uitdrnkkingen, uit hunne vergadering weerden: hij kon zich ligt daarover troosten. Wij hebben van deze, voor de geschiedenis der burgerlijke vrijheid onzer landgenooten belangrijke, zaak hier ook een uitvoerig verslag. Daarentegen heeft het gewigt der stosse de kleine of min belangrijke gebeurtenissen van 1773 tot 1780 slechts ter loops doen aanroeren. Ééne zaak hadden wij gaarne een weinig
meer in bijzonderheden vermeld gezien; de verwoesting, door de stormen van 1775 en 1776 veroorzaakt, waarvan de Schrijver slechts zeer kort gewaagt. Doch dit is een wensch, alleen uit de vernieuwing derzelfde omstandigheden geboren, welke de Schrijver toen onmogelijk kon vooruitzien.
Wij zien met veel verlangen, in het volgende Deel, de beschrijving van den grooten Oorlogsstorm, op ons Vaderland losgebarsten, en van deszelfs gevolgen, te gemoet. Dit Deel is voorzien met de Asbeeldingen van den
| |
| |
Graaf van bentinck, den Raadpensionaris van bleiswijk, den Burgemeester rendorp, Jonkheer capellen tot den pol en den Pensionaris van berckel, waarvan ons de gravure van het derde Portret het meest behaagde. |
|