klein, en ver ergen zich zoo nederig onder en achter andere lijvige boekdeelen, dat men ze, ook bij de gemoedelijkste monstering van het om recensie schreeuwend boekenleger, over het hoofd ziet, en slechts toevalligerwijze aan derzelver aanwezen herinnerd wordt. Zeker heeft eene zoo late aankondiging van dergelijke vlugtige dichtstukjes, welke meestal veertien dagen na derzelver uitgave glad en gaaf vergeten zijn, veel van mostaard na den maaltijd; doch de schrijvers zelve zullen daar vast geen knorrig gezigt om trekken, want zij hebben het aan ons verzuim te danken, dat de kinderen, bij hunne Gelegenheids-Muze verwekt, langer leven, dan zij immer hadden kunnen hopen.
De brave feith is reeds anderhalf jaar ten grave, en van harderwijk bezong zijn afsterven reeds in het openbaar, vier dagen na zijnen dood; wij bieden derhalve deze dichtregelen niet als iets nieuws, maar als eene antiquiteit, het publiek aan. Op het oogenblik dat zij werden voorgedragen, toen de treurmare nog versch was, en daardoor het onherstelbaar verlies dieper gevoeld werd, hebben zij zeker hunne uitwerking niet gemist, en ook thans herleest men dezelve nog met genoegen; want zij ademen overal warme vereering voor den gestorvenen Dichter, en schilderen ons, zonder opgeblazene lofspraak, zijne waarde als mensch, als zanger en als Christen. Daar men van deze ijlings vervaardigde rouwklagt niet datgene vergen mag, wat men behoort te eischen van die Heeren, die nu reeds anderhalf jaar bezig geweest zijn, met hunne treurzangen voor de Gedenkzuil des grooten mans te vijlen en te beschaven, zullen wij dezelve niet al te naauwkeurig beschouwen, en ons vergenoegen met te zeggen, dat deze coupletten onder de beste behooren, welke de jeugdige en druk verzen makende van harderwijk vervaardigd heeft.
De Lierzang van den Heer bloemen, dien men in het Mengelwerk dezer Letteroefeningen reeds zoo dikwerf onzen grooten Zangreus met hoogstdeszelfs eigene uitroepingen en losbarstingen heeft zien bestrijden, verdient den grootsten lof om den echt liberalen geest, die in denzelven ademt. Als dichtstuk echter, en vooral als Lierzang, kunnen wij het niet even hoog aanschrijven. Men vindt hier herhalingen, en nergens komen dezelve minder te pas dan in eene Ode. Ook is de uitdrukking niet zoo gekuischt als men