Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWijsgeerige en Staatkundige Geschiedenis der Wereld, door K.H.L. Pölitz, gewoon Hoogleeraar aan de Universiteit te Leipzig. Uit het Hoogduitsch vertaald door P.G. Witsen Geysbeek. Met Aanteekeningen van den Vertaler, en eene Voorrede van Mr. C.F. Haug, Hoogleeraar in de Geschied- en Aardrijkskunde enz. te Delft. VI Deelen. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1823, 1824. In gr. 8vo. Te zamen XC en 2300 Bl. Buiten Inteek. f 25-50.Onder de veelvuldige Schrijvers over de Geschiedenis in Duitschland in de jongste dertig jaren is de naam van pölitz niet zonder vermaardheld. Als vlijtig beoefenaar van dit vak, heeft hij daarenboven de gave, die velen zijner landgenooten missen, van 't geen hij weet duidelijk en voor ieders vatbaarheid berekend voor te dragen. | |||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||
Vooral in de nieuwste Geschiedenis heeft hij met ijver en een' goeden uitslag geärbeid. Reeds in 1812 gaf hij eene nieuwe bewerking zijner grootere Geschiedenis der Wereld uit, waarbij in het begin van 1814, even na Duitschlands bevrijding door den slag bij Leipzig, een vierde deel verscheen, onder den naam van Zeitalter der politischen Umbildung Europens, ein historisches Gemälde, waarin hij een tafereel ophing van de groote veranderingen, door de Fransche Omwenteling in Europa bewerkt. Sedert uit Wittenberg naar Leipzig overgegaan, heeft pölitz dat tafereel nog verrijkt met de voorstelling van de jongste gebeurtenissen tot de wederinvoering der willekeurige Regering met alle hare plagen in Spanje door de Franschen in 1823, zoodat deze nieuwste Geschiedenis hier verreweg het uitvoerigst behandeld is, en van de voor ons liggende vertaling meer dan twee deelen, dus boven een derde des geheelen werks, beslaat. Het plan dezer Algemeene Geschiedenis, die zekerlijk, wat uitgebreidheid betreft, het midden houdt tusschen al te groote, en dus verduisterende beknoptheid, en vermoeijende omslagtigheid, is het volgende. Na eene vrij uitvoerige Inleiding, verdeelt de Schrijver de Geschiedenis in acht groote tijdvakken: 1) De Fabeleeuw, tot cyrus. 2) Het Perzische Rijk en de vrije Grieken, tot alexander. 3) De Macedoniers en de Romeinsche Republiek, tot augustus. 4) Het Romeinsche Rijk, tot augustulus. 5) De Duitsche Barbaren, op de bouwvallen van het Romeinsche Rijk, tot karel den Grooten. 6) De Middeleeuwen, van karel den Grooten tot columbus. 7) De nieuwere Geschiedenis, tot de Fransche Omwenteling. 8) De herschepping van ons Werelddeel door die Omwenteling. Deze verdeeling is zeer goed en gemakkelijk, behalve dat het vijfde tijdvak wat kort, en het zesde onevenredig lang is: met gregorius VII, of het begin der Kruistogten, had men een goed rustpunt kunnen vinden. - Vervolgens worden de onderscheidene Volken van Azië, Afrika en Europa in het mythisch tijdvak afzonderlijk behandeld, daar er nog | |||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||
geen algemeen middelpunt is. - In het tweede tijdvak geeft de Perzische Alleenheersching, in hare worsteling met Griekenlands vrijheid, dat middelpunt, waarop men gereedelijk alles te huis kan brengen, zelfs Karthago, minder Rome. - In het derde tijdvak geeft, na de afzonderlijke voorstelling van alexander's daden en de woelingen zijner opvolgers, en de oorlogen tusschen Rome en Karthago, ook de ongelijke botsing tusschen het eendragtige volk van romulus en de verdeelde Macedonische Rijken een punt van aanraking tusschen de beide hoofddeelen der Geschiedenis, die in de onderlinge vernieling der wreede Romeinen, nadat zij de beschaafde wereld verwoest hebben, en derzelver aamechtig nederzijgen voor de voeten eens dwingelands, eindigt. - Het Romeinsche Rijk, dat, op de puinhoopen van zoo veel goeds en groots gesticht, voor rust en beschaving toch ook zijne voordeelige zijde had, maakt zeer natuurlijk het vierde tijdvak tot een gesloten geheel. De toestand van kunsten en wetenschappen wordt aan het einde van dit, gelijk van het vorige tijdvak, afzonderlijk behandeld. - Zeer kort (in 60 bladzijden) behandelt de Schrijver het vijfde tijdvak, van den laatsten Westerschen Keizer tot op de Monarchij van karel den Grooten, welke dien titel vernieuwde. Eerst worden de Westersche Barbaren, dan het Byzantijnsche Rijk, en eindelijk mohammed (met zijne eerste opvolgers in tien bladzijden) afgehandeld. - In het ruime zesde tijdvak, van karel den Grooten af alle de kleine Staten, die uit deszelfs Monarchij zijn te voorschijn gekomen, en de overige van Europa, Azië en Afrika bevattende, wordt deze orde gevolgd, dat eerst karel's opvolgers, die den naam van Keizer droegen, zoo in Frankrijk, Italie, als wel inzonderheid (na otto I) in Duitschland, worden afgehandeld, en dus Duitschland het middelpunt wordt, waaraan men ook de groote gebeurtenis der Kruistogten vasthecht: daarop behandelt pölitz (zeer veel korter, somtijds in een paar bladzijden) de overige Rijken en Staten van Europa, het Grieksche Rijk tot deszelfs | |||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||
ondergang, het Kalifaat (veel te kort; dat van Bagdad en Kairo, der Abassiden en Fatimiden worden naauwelijks onderscheiden), de Mongolen en Ottomannische Turken, en ten slotte weder eene schets der vorderingen van den menschelijken geest. Dit tijdvak beslaat omtrent twee derden des derden deels. - Het zevende tijdvak wordt geopend met een tafereel der ontdekking, verovering en kolonisatie van Amerika door de Europeërs. Bij die gelegenheid wordt ook van de ontdekkingsreizen der onderscheidene Europesche Natiën naar de Zuidzee gesproken; doch wij hebben daarin niet eens den naam van tasman, laat staan dien van schouten, le maire of roggeveen gevonden, en de Vertaler heeft dit onverschoonlijke verzuim door geene enkele Noot (waarin hij anders niet karig is) verholpen! De ontdekkers van van Diemen'sland, Nieuw-Zeeland, de Vriendenëilanden en Kaap Hoorn verdienden toch gewis ruim zoo zeer vermelding, als die van een paar onbeduidende lage eilanden, zoo als byron. Hierop wordt de reeks der Duitsche Keizers, van maximiliaan I tot jozef II, hervat, en daarop Pruissen, Frankrijk en de overige Staten van Europa asgehandeld. Turkijë, Perzië, Indië, China, Japan, Thibet, Asrika liggen nu aan de beurt; en de Schrijver keert nog eens naar Amerika terug, om dan een algemeen overzigt te geven van den toestand der letteren, wetenschappen en kunsten. - Nu begint het achtste tijdvak, de Fransche Omwenteling en hare gevolgen, waaraan de Schrijver het slot des vierden, benevens het geheele vijfde en zesde deel toewijdt; een derde eener Eeuw ongetwijseld, rijker dan eenig ander in gewigtige gebeurtenissen voor de geheele ontwikkeling des menschdoms, doch tevens een zelden geëvenaard tooneel van menschelijke boosheid. Hier wordt nu Frankrijk het hoofdland, waaraan de groote lotgevallen der wereld zich als van zelve schakelen. Men behandelt eerst den grooten loop der gebeurtenissen in en met betrekking tot dat land, tot op het Congres van Verona in 1822, en gaat dan, in het laatste deel, over tot de lotgevallen van Duitschland, | |||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||
Italie en derzelver bijzondere Staten, van Nederland, Zwitserland, Spanje en deszelfs voormalige Koloniën in Amerika, van Portugal en Brazilië, van Groot-Brittanje, van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Denemarken, Polen, Rusland, Turkije. Het geheel eindigt met den opstand der Grieken. Dat deze Geschiedenis wèl geschreven is, geleidelijk afloopt, en verscheidene belangrijke wenken geeft, vooral ter waardering van onzen tijd, is reeds boven opgemerkt. Maar daarom zouden wij ze niet stout weg Wijsgeerig en Staatkundig durven noemen. Er behoort geheel wat tot eene Wijsgeerige en Staatkundige Geschiedenis. Die deze schrijven kunnen, zijn dun gezaaid. Thucydides, misschien polybius, sallustius, tacitus, hume, robertson, - veel grooter zal het getal al niet zijn. En die allen bepaalden zich slechts tot een gedeelte, tot een somtijds zeer klein gedeelte, der Geschiedenis. Wij twijfelen, of een Compendium van zes boekdeelen, waarvan er eigenlijk slechts vier alles tot even vóór onzen tijd afhandelen, wel den naam eener Wijsgeerige en Staatkundige Geschiedenis mag dragen. Ook gelooven wij niet, dat pölitz zelf aan zijn werk dien trotschen titel gegeven heeft; hij stelde zich, zoo ver wij weten, met den zedigen naam van Weltgeschichte tevreden. De Vertaler heeft dus begrepen, daar er zoo vele Algemeene Geschiedenissen zijn, de onderhavige door een nieuw uithangbord bij het Publiek te moeten smakelijk maken. Hij heeft dit werk met Aanteekeningen voorzien, waarvan sommige goed zijn, tot opheldering en verrijking des werks dienen, en van de belezenheid des Vertalers getuigen, maar ook andere op eenen toon zijn gesteld, die in de deftige Geschiedenis niet te pas komt; een' toon, die nu eens door persislage van hetgeen den Heer witsen geysbeek niet aanstaat, dan weder door zekere aanmatiging in de uitdrukkingen weinig achting voor het Publiek verraadt. Doch boven alles stootend en hinderlijk is zijn haat tegen den Geöpenbaarden Godsdienst, die bij elke gelegenheid blijkt. Elk | |||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||
oogenblik, waar slechts over Openbaring gesproken wordt, neemt hij waar, om zijn Deïsmus aan den man te brengen, b.v. reeds in zijne Voorrede, waaruit wij een stuk mededeelen, tevens om over den stijl des Vertalers te doen oordeelen. Na de aanhaling eener plaats van cicero, ten bewijze van de noodzakelijkheid voor den Geschiedschrijver, om zoo wel de oorzaken der daden, als de daden zelve te boeken, gaat hij dus voort: ‘Eene critische en wijsgeerige voorstelling der algemeene Geschiedenis, met afsnijding van al het mythische, niet genoegzaam gewaarborgde en anecdotische, zoo wel als het wonderdadige en poëtische, hetgeen de bijzondere Geschiedenis somwijlen in haar gebied gedoogt, als het avantuurlijk behoud van mozes, oedipus, romulus en remus in hunne hulpelooze kinds(ch)heid; de wonderbare omstandigheden bij de wetgeving der Israëlieten, Trojanen, Spartanen, Atheners en Romeinen; de blik des wijsgeers ontdekt dadelijk het doel van mozes, priamus, lycurgus, solon, numa pompilius en andere wetgevers, die volstrekt een' deus ex machinâ noodig hadden, om hunne eenvoudige wetten door hunne woeste natiën te doen aannemen, hetgeen hen op eigen gezag welligt onmogelijk geweest ware, en laat deze bijzonderheden met de theogoniën en cosmogoniën ter verarbeiding over aan de dichters, redenaars en priesters der bijzondere natiën, voor wie deze stof in de kinds(ch)heid des menschdoms zeer bruikbaar was, doch waarmede men deszelfs jongelingschap en manbaren ouderdom niet meer vermaken kan.’ Zonder nu van het volstrekt onverstaanbare dezer periode te spreken, waarvan het begin, zonder werkwoord of slot, in de lucht hangt, zoo overtreft de onkunde des stellers hier nog verreweg die van voltaire, die daarover zoo dikwerf bij het Publiek aan de kaak is gesteld. Wat heeft toch de zoo aandoenlijke geschiedenis der kindschheid van mozes in het minst voor onnatuurlijks of avontuurlijks, wanneer men die met de avonturen van oedipus en romulus, | |||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||
bij derzelver te vondeling leggen, vergelijkt? Eene ongelukkige moeder vertrouwt haar kind liever aan de genade der golven, dan aan die van een' Egyptisch' tiran; eene gevoelige Koningsdochter ziet het drijvende kistje; nieuwsgierigheid port haar aan tot onderzoek; zij vindt een aanvallig kind, ontfermt zich daarover, en doet het, ten gevolge van een' schranderen vond der zuster, die op de wacht had gestaan, door de eigene moeder zogen. Is dit mythisch, avontuurlijk, poetisch? Of gelooft witsen geysbeek niets, dan 't geen hij dagelijks voor oogen ziet? Maar nog erger: mozes wordt bij priamus vergeleken, onder degenen, die hij voor Volksbedriegers gelieft te rekenen. Bij priamus! Wat had de Vader van hector, de goede oude Koning van Troje, toch met de Wetgeving te maken? Of heeft witsen geysbeek misschien ergens van eene Wetgeving van dien Koning geheime Gedenkschriften gevonden, die niemand kent? En waar is de Deus ex machinâ van solon? En dan - op welk een' toon van gezag spreekt de man! De Wijsgeer ontdekt dadelijk het doel van mozes, om het volk te misleiden door eenen glimp van Goddelijk gezag. Dus zijn het alle Wijsgeeren hieromtrent eens? Of waren descartes, boyle, newton, clarke, locke, pascal, leibnitz, wolff, en zoo vele anderen, die allen het Goddelijk gezag van mozes erkenden, misschien geene Wijsgeeren? Of rekent hij het ontstaan der Wijsbegeerte misschien eerst sedert kant? Maar misschien behoorden die groote mannen tot de kindschheid der wereld, die zich met zulke sprookjes nog kon vermaken! De zeventiende Eeuw, de Eeuw der Dichtkunst en Wijsbegeerte bij zoo vele Natiën, de Eeuw eener zoo hooge beschaving, nog tot de kindschheid! En dan zijn er ook in de achttiende Eeuw nog al mannen geweest, die zich met deze sprookjes niet alleen lieten vermaken, maar zelfs in goeden ernst onderwijzen; en wij maken ons sterk, den hoogverlichten Heer Vertaler van pölitz, zelfs in de negentiende Eeuw, nog vele mannen van gevestigden roem en van oneindig meer kunde dan hij aan | |||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||
te wijzen, die mozes niet voor eenen bedrieger, maar letterlijk voor eenen Godsgezant honden. - Op bl. 77 (Iste D.) wordt de kennis der speculative Godgeleerdheid met die van China vergeleken, namelijk in zoo verre men van beide niets met zekerheid weet, noch weten kan! Nu, als de Godgeleerdheid de bovenzinnelijke wereld zoo goed kent, als de Europeërs, uit oudere en latere Reizigers, China, dan mag zij zich wel tevreden stellen! - Op bl. 151 worden weder de aanstootelijkste bewijzen van den volkstrots der Joden in hunne gewijde schriften gevonden. Misschien in de Profeten, die hun hunne zonden en verkeerdheden, hunne onwaardigheid, en het vrije en onverdiende der gunst van den God van Hemel en Aarde, zoo welsprekend onder het oog bragten? - Op bl. 353 noemt witsen geysbeek, in zijne onkunde, het eene schaamtelooze leugen, wanneer men de Christenen ééne kudde onder éénen Herder noemt! In zijne bittere onkunde, zeggen wij; want zoo hij wist, dat deze woorden die van jezus zelven zijn (joann. X:16), zou hij toch wel zóó schaamteloos niet geweest zijn, die eene schaamtelooze leugen te noemen. Maar, wat weten wij het? misschien ook al. Dat toch pölitz het woord Godegelijkvormigheid (Gottähnlichkeit) van christus gebruikt heeft, hindert den naauwgezetten witsen geysbeek; dit is hem aanstootelijk! pölitz mag hier den Godgeleerde (den Christen, moest hij liever ronduit gezegd hebben) niet uithangen. Het moet in de vertaling zedelijke volmaking worden. - Op bl. 390 (IIde D.) meent hij, dat zijn Schrijver voor de eerste maal onder de Christenen mohammed onpartijdig beoordeelt; en in die zelfde Noot prijst hij toch van der palm's Redevoering over den Profeet van Mecca, als geschikt, om ons op het regte standpunt van vergelijking tusschen het Evangelie en den Islam te plaatsen. - De verlossing van de Vrouw des Keizers hendrik VI, bijna vijftig jaren oud, wordt ‘een weinig miraculeus en a la Sara’ genoemd. (IIIde D. bl. 110.) Zoo gaarne grijpt geysbeek alle gelegenheden bij de haren, om met den Bijbel te spotten. - Het voortreffelijke boekje van thomas a kempis, over de navolging van Christus, hetwelk door Roomschen en Protestanten om strijd hooggeacht en geprezen wordt, en nog in onzen tijd door perponcher en schrant bijna gelijktijdig is overgezet, een boekje (met aftrek van 't geen aan de 15de Eeuw alleen toebehoort) door zoo vele gemoedelijke Christenen als hun huis- en hand- | |||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||
boek gebezigd, wordt door dezen mensch (D. III, bl. 201) een onbeduidend mystiek boekje genoemd. Onbeduidend, ja! omdat het hem, den onverdraagzamen Deïst, te Christelijk is. Maar dat hij, die zoo onbeduidend is in de Republiek der Letteren, het oordeel der grootste en edelste mannen met eene pennestreek durft verwerpen, gaat waarlijk al zeer verre. - Op bl. 313 van dit deel maakt de aanmerkende Vertaler, in den persoon van een' onzijdigen Wijsgeer, ‘geene zwarigheid, om de Joden, Christenen en Muzelmannen, als aanbidders van denzelfden God, de Kerk te noemen; doch zoo dra bij de eersten mozes, bij de tweeden jezus en bij de derden mohamed aan het hoofd verschijnt, rekent iedere secte zich de Kerk bij uitnemendheid.’ Het Christendom is dus bij dien Heer niet meer dan eene sekte! Elders (IIde D. bl. 288, 289) vergoelijkt hij de arglistige maatregelen van juliaan tegen hetzelve. Deze belagchelijke haar der onmagt tegen eenen Godsdienst, die de wereld echt beschaafd, troost en rust en vreugde in het hart van millioenen heeft uitgestort, zal denzelven geen nadeel doen. Hij heeft wel andere vijanden tegen zich over gehad. Wij vinden ons echter verpligt, onze Lezers te waarschuwen, die in eene vertaling der Algemeene Geschiedenis van pölitz (welke Schrijver aan dit alles onschuldig is) zulken kost niet zouden zoeken. Slechts weinige misslagen tegen de Geschiedenis hebben wij in het werk van pölitz gevonden. De Franken vermeesteren Galicië (Iste D. bl. 30) zal wel eene drukfout zijn voor Gallië. Van hem is de zonderlinge afleiding van Carbonari naar den Consul carbo, ten tijde van marius, niet, maar wel van zijnen Vertaler, (wiens aanmerking voor 't overige, D. II. bl. 148, wegens de neuswijsheid van sommige Ultra-Siegenbeekianen, wij zeer juist keuren; en wij meenen te weten, dat de Hoogleeraar dit misbruik van zijn stelsel zelf afkeurt: of hij den eigennaam luther in luter verminkt wil hebben, of zelfs wel dien van laurens in lourens, volgens sommige sp internieuwen, weten wij niet.) In het IIIde D., bl. 45, regeert koenraad II dertig jaren, lees vijftien, want volgens bl. 42 beklom hij in 1024 den troon. Boudewijn II, die in 1118 te Jeruzalem begon te regeren, was niet van Brugge, maar heette du bourg. Of onder boudewijn III, den veroveraar van Ascalon, het Rijk der Latijnen zoo zeer in verval geraakte, | |||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||
zou nog te bezien staan Boudewijn V was niet de broeder, maar de broederszoon, van boudewijn IV. In de Geschiedenis der Nederlanden wordt niet eens van den Gentschen Vrede, die Holland en Zeeland redde, gesproken. Men vergeet Engeland onder de vijanden der Republiek in 1672. Dat de Oostenrijksche Generaal neiperg den Vrede van 1739 volgens geheimen last van maria theresia zou gesloten hebben, komt ons onwaarschijnlijk voor, daar niet zij, maar haar Vader, karel VI, toen nog regeerde, en wij niet weten, dat deze haar gedurende zijn leven het bewind heeft overgegeven. Thamaspes is geen Perzische naam; waarschijnlijk bedoelt de Schrijver Schah thamas. Dat de Kaap voor Holland geen gevoelig verlies zou geweest zijn, omdat zij een bijzonder eigendom der O.I. Compagnie was, die een imperium in imperio uitmaakte, gelijk de Vertaler in eene Noot wil, op bl. 285, D. IV, is eene verwarring van tijd: de O.I. Compagnie was reeds in 1795, toen haar Octrooi verstreken was, opgeheven, en veranderd in eenen Aziatischen Raad. De Geschiedenis van het laatste tijdvak is, zoo als wij reeds boven zeiden, met bijzondere naauwkeurigheid bewerkt, en wij hebben daarin niets aan te merken gevonden. - Of, in de Noot op bl. 137, D. VI: ‘De Koningen van Napels waren gewoon, jaarlijks een wit paard, als een bewijs van leenverpligting, aan den Paus te zenden. Dat joseph bonaparte en joachim murat den Paus vergeefs lang naar de voldoening van dezen cijns aan den H. stal lieten wachten, spreekt van zelf,’ dit Stal eene drukfout is voor Stoel, weten wij niet; zoo ja, dan is het de aardigste, die wij ooit gezien hebben: maar wij gelooven eerder, dat het eene grap van den Heer witsen geysbeek is, wiens stelsel van nieuwe woordsmeding, zoo als verenkelen (vereinzeln), ontwilderen, (entwildern), ons geheel niet bevalt; doch dit is nog eer toe te geven, dan het zonderlinge woord landstandisch, hetwelk op ééne bladzijde driemaal voorkomt. De Verhandeling van den Delftschen Hoogleeraar haug, over den geest en de zeden der Middeleeuwen, voornamelijk over de heimelijke en openlijke Geregten, Tournooijen, Kruistogten, enz. is inderdaad voortreffelijk, en bevat verscheidene minbekende bijzonderheden, door welke die thans bij velen zoo geroemde Eeuwen in het afzigtigste licht verschijnen. Nogtans loopen dezelve veel meer over de eerste dan over laatstgenoemde onderwerpen. Van de Tournooijen en Kruistogten wordt | |||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||
naauwelijks gesproken, maar de Lezer omtrent de eersten met de vermelding der tournooiwetten tevreden gesteld, en omtrent de laatsten naar de daarover voorhandene werken verwezen. Daarentegen ontwikkelt de Schrijver met veel kennis van zaken de zoo openbare als heimelijke regtsplegingen, kerkelijke en wereldlijke straffen, Godsoordeelen (ordalia) en andere middelen tot beteugeling der wanorde, vooral met veel uitvoerigheids het zoogenoemde Veem of geheime Gerigt, hetwelk hij niet, met sommigen, van karel den Grooten afleidt, maar uit de twaalfde of dertiende Eeuw dagteekent, en den ondergang daarvan aan de overmaat van het kwaad zelve, aan de verbetering der gewone regtbanken en de Hervorming toeschrijft. Tot een staaltje van het kostelijke wetboek van strafregt (waarschijnlijk onder de nietige opvolgers van karel den Grooten, of onder deszelfs voorgangers,Ga naar voetnoot(*) want naauwkeurig wordt het niet bepaald) diene het volgende tarif van boeten (bl. V):
Een Priester was dus tienmaal zoo veel waard als een ander eerlijk man uit de overweldigde Natie! - En naar die schoone tijden willen ons sommige Duitsche en Fransche Schrijvers terugbrengen! ... Wij doen den kundigen Schrijver slechts opmerken, dat hij op bl. XXVI de Ridderschap met het leenstelsel (twee zeer verschillende zaken) verward, en, bij vergissing, hendrik IV, in plaats van frans I, door bayard tot Ridder heeft doen slaan. |
|