| |
Rodrigo de Goth, Koning van Spanje. Naar het Engelsch van Southey gevolgd, door Vrouwe K.W. Bilderdijk. Iste Deel. Te 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. 1823. In gr. 8vo. XX en 218 Bl. f 3-60.
De Godin der Gedachtenis, zoo meenden wij eerst, wordt toch niet regt vertrouwd, toen wij de drie eerste zangen van dit dichtwerk, waarop wij door haar te voren (zie de Mnemosyne, door tydeman en van kampen, VI, VII en VIIIste deel) onthaald waren, hier wedervonden, gevolgd door nog tien anderen, die wij onnoozel genoeg waren te denken, dat die goede moeder der Muzen dan ook wel in haar magazijn had mogen bergen. Wij wilden daarover Mama bilderdijk reeds berispen, of liever het publiek waarschuwen, dat het zich in acht neme, bij den aankoop van nieuwe werken, waarvan het reeds gedeelten bezit en betaalde, toen wij toevallig het voorberigt der gemelde Heeren voor het eerste deel hunner Mengelingen lazen, en daarin vonden, dat in dezelve ook schetsen of proeven zouden worden opgenomen van naderhand volledig uit te gevene werken, om redenen, die men daar toetsen moge. Wij moeten het ons dan laten welgevallen, en niemand heeft zich te beklagen, want men konde het vooruit weten, maar - het staat aan ons, of wij deze manier prijzen willen, en dat kunnen wij niet, wenschende veeleer, dat van dezelve weinig gebruik worde gebruikt, hetwelk toch, daar immers Mnemosyne geene prullen opneemt, niet behoeft te geschieden door hen, die wat goeds zullen leveren, waaraan zij een genoegzaam voldoend welkom van het beschaafde publiek altijd wel voorspellen mogen.
Doch, laat ons tot het werk zelve komen, dat wij aankondigen. Eene dichterlijke opdragt aan den Koninklijken Hofdichter robert southey staat vooraan. In regels, als deze:
Die tot die moedigen behoort
Die met den stroom des tijds niet drijven,
Maar 't eeuwig zaligmakend woord
In 't dichtrenlied getrouw durft blijven!
| |
| |
proeve men den geest des Gemaals; hoewel bilderdijk wel in een ongewoon goed humeur moet wezen, wanneer hij het zijner Egade niet kwalijk neemt, dat zij hem zoo ten toon stelt; maar misschien past hij deze lofspraak wel op zichzelven toe. Nu, er is toch niets aan te doen: prosit, dan, met die getrouwheid aan het eeuwig zaligmakend woord, waarvan zoo velen zijner zoetsappige dichtvruchten bewijzen zullen geven! ... Van hem hebben wij hier een voorberigt, dat wel wat duister aanvangt, maar niet zoo voortgaat als het zich schijnt aan te stellen. Bilderdijk (en wij betwisten hem geen voet gronds, als hij op zijn territoir staat) houdt het Engelsch Heldendicht van southey voor onvergelijkbaar met eenig dichterlijk voortbrengsel onzes leeftijds. (Dat is haast een veeg teeken; die lofspraak en die nederigheid, meenen wij.) De aanteekeningen achter dit deel zijn door hem in derzelver geheel, of bij uittreksel, vertaald medegedeeld, behalve eenige kleine bijvoegselen van hemzelven. Met de juiste aanmerking, dat de Heidensche Mythologie, als sieraad en leenspreuk, of als tot de zeden des volks en tijds behoorende, toch ook wel verdragen wordt, zonder zwarigheid, in onze poëzij, verdedigt bilderdijk, te regt, het Roomschkatholijke, dat dit werk aan zich heeft, ‘hetwelk,’ zegt hij, ‘nu ten tijde’ (een bezwaar tegen den geest dezer eeuw? de Protestanten zijn te Protestantsch) ‘voor velen tot onzent aanstootelijker is, dan de Heidensche Afgodsdienst.’ Nu, wij stellen het ook maar egaal, en in de poëzij deele Paperij en Heidendom gelijk op! Ons hinderde het niet, en dankbaar zij de verzachting erkend, door de Egade des vromen mans, die er hier openlijk voor uitkomt, dat men alle ergernis vermijden moet,
hier aangebragt.
Theodfried en Farila waren zonen van den Koning Chindaswinth; den eersten werden door Koning Witiza de oogen uitgestoken; de andere werd, op aanhitsing van deszelfs vrouw, met welke Witiza in overspel leefde, gedood. Farila's zoon, Pelagio, naderhand de stamvader der Spaansche Monarchen, werd gebannen. Theodfried's zoon, Roderik (Rodrigo), herwon den troon, betaalde Witiza, voor zijns vaders oogverlies, met gelijke munt, sparende echter zijn broeder, een priester, en zijne twee zonen, bij de moeder van Pelagio verwekt. Deze (hier verkorte) opgave, vooraf, omtrent de geschiedenis der Visigothen, ten opzigte van den naasten tijd, hunnen val voorgegaan, vinden wij zeer gepast, en
| |
| |
insgelijks de lijst der in dit werk voorkomende personen, even gelijk dit voor Tooneelstukken gebruikelijk is.
Wij meenden eenigermate den rijken en belangrijken inhoud van het dichtwerk, door eene nog altijd karige opgave, onzen lezer te doen kennen; maar het is daartoe te ingewikkeld. Even gaarne bewezen wij hem de poëtische waarde dezer zangen; maar hoe uitvoerig moesten wij dan zijn! Bilderdijk's oordeel over het Engelsche dichtstuk, reeds gemeld, sta voor het onze, en wij zijn aan haar, die het ons, aldus, in onze taal aanbood, openlijken dank schuldig voor deze verrijking onzer Poëzij. Welke hechtheid in den geheelen versbouw! welke bevalligheid in alle de versieringen! welke onverbeterlijke plaatsing en rangschikking en afwisseling der onderscheidene voorwerpen! welke juistheid, waarheid en kracht in afbeelding en uitdrukking! Door alles doet het geheel eene niet gewone treffende werking. Zullen wij de beschrijving van de ellenden, door den krijg gesticht, of van Rodrigo's lot en gemoedsgesteldheid, of van Adozinde's ramp en gedrag, of van Elfrinde's liefde en jammer mededeelen; of wat zullen wij uit het geheele boek, ter staving onzer ingenomenheid met dit kunstjuweel, bijbrengen? Wij deelen daarom niets mede, dan dit geringe, dat ons in het oog komt, uit den elfden zang, waar men naar Pedro's burg reist, en Hoya rondzoekt, maar -
Geen enkle reiziger, geen herder wijd noch zijd,
Geen jager op de baan, of rustend neêrgevlijd,
Geen henglaar bij de beek in de eenzaamheid der dalen:
Hij hoorde zang noch fluit door de Echo wederhalen,
Geen herdersknaaps geroep, noch boschbijls doffen slag;
Van menschelijk gewoel geen voetspoor, geen gewag.
Is dit des plundraars werk? - Dit hutje staat verlaten,
En 't geitje voor de deur ligt ongehoord te blaten.
Eene andre stulpdeur staat geopend. Spreeuw en mosch
Gaan zorgloos in en uit, als op hun vrijheid trotsch.
Hier treedt de grijsaard in, om (mogt het slechts gebeuren!)
Van 't geen zijn hart vervult iets troostrijks op te speuren.
't Gering kastanjebrood stond op een schaamlen disch.
Een zuivelvolle karn, in schaauw van 't stroodak frisch,
Stond, als in vliedenshaast, verlaten. 't Smeulend glimmen
Van 't haardvuur in zijne asch deed nog een rookwolk klimmen.
| |
| |
't Gebroken spinrag aan den kleiwand toont, waar 't zwaard
En 't schild, thans afgerukt, sinds jaren was bewaard.
Bevreemdt het ligt iemand, of komt het hem zelfs onwaarschijnlijk voor, dat Rodrigo zoo gansch onbekend blijft, ook aan Siveriaan, (die echter door zijne stem als door een droom ontrust wordt, bl. 71) ook aan Elfrinde; die wete, dat hij van Adozinde de Maccabeër is genoemd, toen hij haar had gezegd:
- Nooit herstelt zich weêr mijn eens bezwalkte naam.
Hij zij dan uitgedelgd, maar eenmaal aangeschreven,
Waar boete en heilgeloof den zondaar toegang geven! (bl. 47.)
Voorts leest men (bl. 55):
Het oog stond nu verfletst,
Waarin de majesteit der Vorstenziel zich schetst.
Op de uitgebleekte wang had boete en rouw de voren
Des ouderdo us gegrift. Het toonde hun geen sporen
Van vroeger grootheid aan. De tijd, vooruitgesneld,
Had op zijn jeugdig hoofd, dat dertig zomers telt,
De dichte sneeuw gestrooid van driemaal twintig jaren.
Daarom hadden wij echter (bl. 30) wel kunnen missen, wat daar gezegd wordt van
- d' onmiskenbren trek, die 't vorstlijk bloed verraadt,
Dat, al zijn ramp ten spijt, nog uitblonk op 't gelaat.
Doch dit en de Bilderdijksche taal-eigenheden kunnen wij, zonder moeite, daarlaten.
Wij moeten nog iets van de aanteekeningen zeggen. Die tusschen twee haakjes staan, zijn van bilderdijk. Op bladz. 178 vonden wij echter twee, dus geteekende, naast elkander, daar toch de eene niet van hem is. Uit deze aanteekeningen is veel te leeren, behalve hetgeen tot de geschiedenis behoort, die het onderwerp dezer zangen is. Die, aangaande den brief van eenige Joden, toen Alfonzo VI Toledo had veroverd op de Mooren, verdient vooral opmerking. Laat ons, tevens ten blijke onzer verpligting aan bilderdijk zelven, ééne der aanteekeningen mededeelen: (bl. 28.)
| |
| |
Daar nadert hem (Rodrigo) een Moor, die in zijn holle trekken,
In 't wild en starziend oog den waanzin meent te ontdekken, ezv.
‘Men weet, of dient te weten, dat de Musuman een diepen eerbied voor elk waanzinnige heeft, als op wien de hand van God rust, en die den Almagtigen naderbij is. Dit is waarschijnlijk op de vlagen van epilepsie en enthusiasmus gegrond, waaraan mahomed onderhevig was, in welke hij waande of voorgaf met verschijningen van den Engel gabriel begunstigd te worden. Hoe het zij, mahomed's aanhangers bewijzen elken waanzinnige het innigst ontzag en de ruimste weldadigheid, en vragen zijne voorbede.’ - De aanteekening op bl. 29, ook van bilderdijk, is van nog meer belang; maar wij mogen ons niet meer veroorloven, dan dit poëtisch meesterstuk, met blijdschap, aan te prijzen, gelijk geschiedt bij dezen, met een opregt: Lectori salutem!
|
|