Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 418]
| |
Holland's Roem in Kunsten en Wetenschappen, met Aanteekeningen en Bijdragen, door Hendrik Baron Collot d'Escury. Heer van Heinenoord. Iste en IIde Deel. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1824-25. In gr. 8vo. Te zamen XXIV en 258, Aanteek. enz. 685 Bl. f 8-40.Wanneer een Man, door geboorte en stand geheel onafhankelijk, en niet verpligt tot eenig winstgevend beroep, de uren, welke hem de belangen des Vaderlands overlaten, met onvermoeide vlijt, lust en liefde aan de Letteren wijdt, dan is zulk een verschijnsel ons te aangenamer, naar mate het zeldzamer is, en het is ons een nieuw bewijs der bekoorlijkheid en wegslepende kracht, die de zielverzachtende Kunsten en Letteren op het welgestelde gemoed oefenen. Maar wanneer nu de keus der onderwerpen van zijne nasporingen, welverre van enkel de bevrediging der nieuwsgierigheid te bedoelen, daarheen strekt, om de heilige vlam der Vaderlandsliefde in de harten te koesteren en aan te blazen, om dat Vaderland aan alle deszelfs kinderen te doen beminnen, dan rijst die Vriend der Letteren nog hooger in onze achting, en wij verheffen ons met reden op een Land, dat zulke Edelen kweekt. Dus waren onze gewaarwordingen bij de inzage van dit werk des Heeren Barons collot d'escury, reeds met roem door Latijnsche gedichten in de geletterde, gelijk door verscheidene doorwrochte advijzen bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in de staatkundige wereld bekend. Hij onthaalt ons in het werk, waarvan de twee eerste Deelen voor ons liggen, op een overzigt der beroemde mannen, die onzen roem in kunst en wetenschap ten top gevoerd hebben. Het zijn oorspronkelijk Voorlezingen, in de Haagsche Afdeeling der Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen uitgesproken, doch nu tot een geheel aaneengeschakeld, en met | |
[pagina 419]
| |
vele Aanteekeningen en Bijdragen verrijkt. Het eerste Deel omvat de Bouw- en Beeldhouw-, Schilder-, Graveer- en Penningkunst. Een ruim onderwerp voorwaar, doch door den Edelen Schrijver met eenen gloed, eene levendigheid en eene kennis van zaken behandeld, die ons als midden in het roemrijk tijdvak verplaatsen, toen alle die kunsten te gader onze kleine plek gronds verheerlijkten; toen van kampen het Stadhuis van Amsterdam stichtte, de keyzer het Praalgraf van willem den eersten oprigtte; toen eene reeks van mannen als rembrandt, douw, van mieris, potter, bakhuyzen, van de velde, ruisdaal, wouwerman, schalken, rachel ruysch, hondekoeter, ostade, steen en zoo vele, vele anderen onze Natuur op het doek bragten, den vreemdeling ons huisselijk leven vertoonden, en Hollands roem door geheel Europa verspreidden, terwijl alle vermogenden zich beijverden, om hunne vertrekken, in plaats van met nietige behangsels, met deze meesterstukken der kunst te versieren, en daardoor de kunst aan te moedigen; toen cornelis visscher, blooteling, suy derhoef en luiken de Graveer- en Etskunst ten top verhieven, waartoe den laatsten zelfs zijne latere sombere godsvrucht dienstbaar was, door zijn Genie voor het schrikkelijk verhevene voedsel te geven; toen de daden onzer groote mannen, de merkwaardige en roemruchtige gebeurtenissen onzer Geschiedenis, die elkander verdrongen, door Gedenkpenningen, harer niet onwaardig, werden vereeuwigd; terwijl de kunst van koster, twee Eeuwen na de uitvinding, door de elzeviers en blaeus zich in haar Vaderland veel hooger dan elders verhief. Van de Dichtkunst, de hoogste aller kunsten, spreken wij niet: deze zal ons gewis in een der volgende Deelen ruime stof tot onderhoud aanbieden. De Heer d'escury erkent, dat de Bouwkunst in ons land de minste gedenkteekenen kan vertoonen, wanneer men alleen op het schoone ziet; doch omvat men in zijne beschouwing ook het nuttige, zoo doen zich ter- | |
[pagina 420]
| |
stond onze ontzaggelijke waterwerken voor, die den vreemdeling verbazen: eene zeer vernuftige wending, en die toch volkomen waarheid behelst, vooral doordien de Redenaar onze werkzaamheden in dat vak met die der nieuwere Italianen doet contrasteren. 't Is waar, zij hebben in honderdvijfenveertig jaren, onder negentien Paussen en twaalf Bouwmeesters, ééne Pieterskerk opgerigt; maar hunne Pontijnsche moerassen, welke zij van cesar tot pius VI vergeefs hebben zoeken op te droogen, hunne Toscaansche maremmen verspreiden nog doodelijke pestlucht in 't rond, en ontrooven geheele streken aan den landbouw; - wij hebben gedurende het twaalfjarig bestand de Beemster en Purmer bedijkt. Zelfs tegenover het beroemde kanaal van Languedoc der Franschen kunnen wij met het volste regt ons groot Noordhollandsch kanaal overstellen, hetwelk, niettegenstaande de bekommering van zoo velen, ten tijde der jongste overstrooming zoo treffelijk de kunde en bekwaamheid onzer hedendaagsche Waterbouwkundigen heeft gestaafd. - Nog uit een ander oogpunt beschouwt onze Schrijver de gewrochten der bouwkunst. ‘Onze kerkgebouwen zijn geene kerken van St. Paul of St. Pieter, maar eenvoudig, gelijk de eerdienst, welken wij het Opperste Wezen gewijd hebben. Paleizen - de nederige Hollander behoeft ze niet, en het eenvoudige dak, waaronder zijne Vaderen leefden, waar eene teedere moeder hem onder het harte droeg, of aan haren boezem met eigene melk drenkte, heeft voor hem grootere waarde, dan de reuzengevaarten der borghezen of farnesen in het prachtig Italië. Eene kleine hoeve, de erfgrond van een eerlijk voorgeslacht, met een eenvoudig bloemperk, met eigene hand verzorgd en opgekweekt, is voor hem de schat, dien hij tegen geene tuinen van alcinous, tegen geene Villa's van Oud of Nieuw Rome ruilen zal.’ (Bl. 27). ‘Ik kan u op geene Dorische tempels wijzen, noch op zulken, gebouwd naar Iönischen regel, of met Corinthische bevalligheid: maar doorwandel onze steden; zie de deftige gebouwen, der afgeleef- | |
[pagina 421]
| |
de nooddruftigheid tot wijkplaatsen bestemd; staar op die, voor hulpelooze weezen afgezonderd; beschouw al de gestichten, waarvan liefdadigheid de bouwmeesteres was; verwijl bij die, welke tot veredeling van den menschelijken geest, door opvoeding en onderwijs, zijn opgerigt, bij de aan kunsten en wetenschappen gewijde heiligdommen, en oordeel, of wij Athenes weelderige pracht en Romes kwistige overdadigheid behoeven te benijden.’ (Bl. 28, 29.) Dat wij in de Beeldhouwkunst geene bijzonder groote vorderingen gemaakt hebben, schrijft de Heer d'escury toe aan de nederigheid van onzen landaard, aan de spaarzaamheid, zoo noodig in de tijden van den grooten worstelstrijd met Spanje, en aan de ligging van ons land, ontbloot van steengroeven, waarmede Griekenland en Italië zoo ruim zijn voorzien. Doch voornamelijk moet zulks, naar ons denkbeeld, worden toegekend aan de meerdere eenvoudigheid van den Protestantschen eerdienst, (gelijk onze Schrijver ook met een enkel woord zegt.) De Heidensche Veelgodendienst bevorderde bij de Grieken de beeldhouwkunst ongemeen; daarop volgde de Roomsche, aan wien de kunst minder, nogtans ook veel verpligt is. Naar mate onze denkbeelden van het Opperwezen zuiverder werden, moest de eerdienst in zinnelijkheid verliezen; en vandaar ook, dat ongetwijfeld Italië nog het voedsterland der beeldhouwkunst is, (hoewel men daarbij ook de overblijfselen der oude kunst vooral niet uit het oog moet verliezen.) Dat Nederland oudtijds Beeldhouwers had, die hun kunstvermogen aan de kerken besteedden, blijkt uit het voorbeeld van willem tettrode, door onzen Schrijver volgens de groot aangehaald, die te Delft twaalf Apostelbeelden in de oude kerk uithieuw, en een prachtig altaar vervaardigde; maar de beeldenstorm heeft zijne werken en bijna zijne nagedachtenis doen vergaan. De geestdrift voor onze groote mannen, voor willem I, de ruiter en andere Zeehelden, hield de beeldhouwkunst nog eenigermate in stand; nogtans moet men erkennen, dat, met uitzondering der Graftombe | |
[pagina 422]
| |
voor den Vader des Vaderlands, de overigen niet onder de eigenlijk gezegde meesterstukk en behooren, die met de voortbrengselen van Italië zouden kunnen wedijveren. Één stuk slechts is er, 't welk, volgens alle kenners, dien lof verdient; de Graftombe van engelbert van Nassau, in de groote kerk te Breda, waarvan de albasteren beelden, zoo van den hoofdpersoon en zijne echtgenoote, als van de vier oude helden, welke de grafzerk schoren, door uitdrukking en kracht den meester verraden. Waarschijnlijk zijn dezelve het werk van een' of anderen Italiaanschen Meester, hoewel niet, zoo als sommigen gelooven, van michael angelo.Ga naar voetnoot(*) Bood ons de eerste Verhandeling minder overvloedige stoftot bewondering aan, de volgende, welke onze Schilder- en Graveerkunst omvat, is daaraan zoo veel te rijker, en de geachte Spreker kon slechts enkele wenken geven, die hij echter in zijne aanteekeningen eenigzins heeft uitgebreid. Eerst doet hij ons een' blik slaan op de lotgevallen der schilderkunst bij de Grieken en Italianen (niet bij de vroegere Romeinen, die genoegzaam geene schilderschool hadden, maar alles van de Grieken plunderden), bij de Franschen en Duitschers. Hij ontveinst geenszins de gewone tegenwerping tegen onze schilderschool, dat zij het Ideaal niet kent, of althans niet weet uit te drukken, maar zich doorgaans bij eene getrouwe, maar platte, nabootsing der Natuur houdt, met zoo weinig smaaks, dat zelfs gemeene voorwerpen, zoo als dronken boeren enz., de stof aan haar penseel moeten leveren, terwijl zij ook geen keukengereedschap versmaadt; een bewijs, dat het ons, bij veel gedulds, aan dichterlijk gevoel mangelt. (Wij vreezen zelfs, dat dit vooroordeel, algemeen bij den Buitenlander gekweekt, hem, bij zijne onkunde aan onze taal, de Nederlandsche poëzij als plat, zielloos en gemeen heeft doen verwerpen, zonder haar de moeite van onderzoek, of aanleering onzer taal, waardig te keuren.) De | |
[pagina 423]
| |
Schrijver was door zijn onderwerp volstrekt geroepen, ons van deze blaam te zuiveren. Hij ontkent niet, dat wij raphaël's verhevenheid noch correggio's bevalligheid bezitten, maar beweert, dat wij niettemin titiaan's waarheid op zijde streven; terwijl onze schilderstukken een getrouw afdruksel van onzen landaard, ons volkskarakter, en van het oord zijn, dat wij bewonen. Wij zijn dus geene navolgers, maar hebben ons zelve den weg gebaand. Ook hier heeft het verschil in Godsdienst weder zeer veel gedaan, gelijk men uit eene vergelijking der gewrochten van onze en der Vlaamsche, ons toch zoo naburige, schilderschool duidelijk opmerkt. De rijke voorraad, dien de gewijde Geschiedenis en de Legende den Schilder aanboden, de eervolle en voordeelige bestemming zijner kunstgewrochten voor altaarstukken, vervielen dus hier; doch het is zeer merkwaardig, dat wij, bij het gemis van dit middel ter aanmoediging, 't welk wij met alle Protestantsche landen gemeen hebben, nogtans van die allen het éénige zijn, 't welk eene oorspronkelijke en luisterrijke schilderschool bezit. De Duitsche schilderkunst toch daalt in tijd niet lager af dan tot de Hervorming: Deenemarken, Zweden, Engeland bezitten er geheel geene, (zoo men, in Engeland, josua reynolds, west, en mogelijk een of twee anderen, uitzondert.) Daarenboven, bezat dan rembrandt, de verhevene rembrandt, - bezaten de vernuftige douw, de krachtige van der helst, de stoute bakhuyzen en van de velde geen dichterlijk genie? Maar onze meer naar waarheid dan naar vinding strevende geest, die nooit een' ariosto, maar wel spiegels, hoofden en vondels voortbragt, schepte dan ook meer waarheid in de nabootsing der Natuur, dan in de uitdrukking van het Ideaal. Nogtans bezitten wij ook, vooral in ons vroeger tijdvak, verscheidene Historieschilders, die zich veelal in Italië vormden, onder welken de Schrijver ons met heemskerk, schorel, blokland, vroom (dien hij den Hollandschen protogenes noemt) en bloemaert bekend maakt, of die kennis vernieuwt. Zij behandelden veelal de Grieksche fabelleer, waaraan onze lateren zich zoo zelden gewaagd hebben. Hunne kunstgewrochten werden gedeeltelijk door coornhert, cort en galle in plaat gebragt, en daardoor grootendeels behouden. En nu komen wij aan die groote Schilders der zeventiende Eeuw, welke zich zelve den boven geschetsten weg | |
[pagina 424]
| |
baanden, daar misschien uiterlijke omstandigheden, of mangel aan vermogende begunstigers, hun de reis naar Italië moeijelijk maakten. De Heer d'escury had in dit eerste Deel de Penningkunde slechts ter loops behandeld, omdat hij daarmede een ander oogmerk had, namelijk eene galerij van groote daden en mannen voor zijne landgenooten ter beschouwing te openen, zoo als die door penning-, schilder- en graveerkunst aan de nakomelingschap zijn overgeleverd. Hij noemt dit, en met regt, de Kunsten dienstbaar aan de eer van 's lands Geschiedenis; te meer, daar hij nu en dan eenige dichtregelen onzer Barden daarin vlecht, tot hetzelfde doel strekkende. En inderdaad, het is onmogelijk, dit gedeelte des werks te lezen, zonder zich met edele fierheid op de vele voortreffelijke mannen in staats- en krijgshandel, die ons kleine land heeft voortgebragt, te verheffen. Vooral de Spaansche krijg, bepaaldelijk de eerste, bangste jaren van denzelven, hebben eenen heldenstoet voortgebragt, dien zelfs Griekenland, in de veelbezongene dagen van Marathon, Salamis en Platéa, geëvenaard mag hebben, maar zekerlijk niet overtroffen heeft. Gelijk tollens in zijne gedichten, zoo heeft onze Schrijver hier in proza eene menigte kleine, minbekende trekken uit die dagen als weder te voorschijn geroepen, en in het geheugen der Natie verlevendigd. Het tijdperk der Hertogen en Graven, als het armst aan kunstgewrochten, en, hoewel geenszins ontbloot van edele daden noch stoute karakters, door de nietigheid van de bedoeling dier helden meer in de schaduw geplaatst, wordt hier slechts vlugtig afgehandeld. Het langst, en met zigtbaar welgevallen, vertoeft de Edele Schrijver bij het morgenrood onzer vrijheid. Zijne eerste Redevoering loopt tot den Munsterschen Vrede, zoo uitnemend door ter burch, gelijk de feestviering daarvan te Amsterdam door van der helst voorgesteld; zijne tweede tot nabij het midden der vorige Eeuw. Hier vertoeft hij met welgevallen bij onze zeehelden, bij willem III, en de helden en staatslieden van den roemrijken, maar in de gevolgen verderfelijken, Spaanschen Successie-oorlog. Over de tijden na willem IV wordt bijkans niets gezegd; maar de Schrijver grijpt de gelegenheid aan, om, bij de vermelding van den ontijdigen dood van joan willem friso, ook dien van deszelfs edelen achterkleinzoon, Prins frederik van Oranje, te Padua, te vermelden. | |
[pagina 425]
| |
Achter de eigenlijke Verhandelingen of Redevoeringen zijn, gelijk reeds gezegd is, aanteekeningen en bijdragen gevoegd. De Schrijver verontschuldigt zich in de Voorrede tot het eerste Deel, dat hij deze aanteekeningen en bijdragen misschien te zeer als eenen vrijbrief beschouwd heeft, om alles daarin op te nemen, hetgeen hem onder de bewerking belang had ingeboezemd en geschikt voorkwam ter mededeeling, zonder juist angstvallig toe te zien, of het tot het hoofdonderwerp wel regtstreeks in betrekking stond. Wij kunnen dit niet geheel ontkennen: sommige aanmerkingen hebben op de Nederlanden en derzelver kunstroem slechts eene zeer verwijderde betrekking, waaronder wij rekenen de Anecdote van locke betrekkelijk het kaartspel (Iste D. aant. bl. 194); den oorsprong der Palatines en Fontanges (verouderde Modes), bl. 200, 201; eene lange uitweiding over maria stuart, (II D. aant. bl. 17-35.) welke de Heer d'escury, met meer galanterie dan gestrenge historische waarheid, van alle schuld, zelfs aan den moord van haren man, poogt vrij te pleiten, en van dit laatste feit murray en de zijnen te betigten, tegen het eenparige gevoelen der beste Geschiedschrijvers, ook van hume en robertson, die na twee Eeuwen niet meer partijdig behoefden te zijn, waartoe althans de eerste in dit geval geene aanleiding ter wereld had. Maria was schoon en goedhartig, maar bitter Roomsch, en door die wreede vijanden der Protestanten, de guises, met gif en gal tegen alle Onroomschen vervuld. Knox zou thans, als een ruwe Apostel, in alle fatsoenlijke gezelschappen eene slechte figuur maken; maar zijn hart lag op de tong: dat van maria wist zij met een glad vernis van woorden te bedekken. Elizabeth had geen regt haar te straffen, dit is buiten bedenking; maar onschuldig is zij daarom toch niet. Nog eenige min ter zake doende bijzonderheden zouden wij kunnen opnoemen, zoo als de Anecdote van Mevrouw lillienrooth, (IIde D. bl. 407) Vrouw van den Zweedschen Afgezant; maar liever willen wij van den kundigen Schrijver wat te veel dan te weinig hebben. Deze aanteekeningen zijn voor 't overige hoogst belangrijk, door de vele bijzonderheden omtrent personen en zaken, die in den tekst slechts even konden aangestipt worden, en hier uitvoeriger ontwikkeld zijn. Hoe menige Nederlandsche held en kunstenaar is daardoor uit mingelezene werken te voorschijn gebragt, en aan de dankbare hulde des Vaderlands wederge- | |
[pagina 426]
| |
geven! Men zal met veel genoegen de Noten over blijenburg, van swieten, blois van treslong (wiens nazaat, ruim twee Eeuwen later, even onbillijk in hechtenis werd geplaatst), g.a. van hoogeveen, l. keersemaker, van dorp, de dappere Nederlandsche Vrouwen, de beide hasselaars, n. ruichaver, amelia van solms, duivenvoorde, van der does en de Zeeuwsche Zeehelden lezen. Overal ontmoeten wij bij den Edelen Schrijver eene stipte onzijdigheid ten aanzien der geschillen, die ons Vaderland zoo menigwerf hebben beroerd. Oldenbarneveldt, de groot, hogerbeets en de witt bekomen hunnen verdienden lof even zeer als maurits en willem III; en men erkent van dezen, niettegenstaande zijne groote verdiensten omtrent het Vaderland en Europa volkomen erkend en in het licht gesteld worden, dat hij in Zeeland zijn gezag is te buiten gegaan, en het Zeewezen (gelijk doorgaans in Stadhouderlijke tijden na den Munsterschen Vrede) heeft laten vervallen. (IIde D. aant. bl. 335.) In het bekende geschil tusschen den Prins en van beuningen, over de werving der 16,000 man, zegt descury, ‘dat de laatste die onafhankelijkheid van karakter bezat, welke in alle raadzalen voegt; terwijl de eerste hier den tol aan de gewone zwakheid der Vorsten betaalde, om de menschen slechts als bloote werktuigen van hunne bedoelingen te beschouwen.’ (IIde D. aant. bl. 343.) Hoezeer ook jacoba van beijeren beklagende, en haar tegen menige beschuldiging verdedigende, kent hij nogtans gereedelijk aan haren vijand, filips van bourgondië, den eernaam toe van den Goeden. Hij verschilt ook met kluit omtrent de vernietiging van het groot Priviligie van Vrouw maria, en denkt, dat de hoofdtrekken van hetzelve geacht moeten worden altijd te hebben blijven bestaan. (Bl. 45 aant.) Enkele misslagen, die, hoewel in zeer kleinen getale, den geachten Schrijver ontsnapt zijn, (b.v. dat het vijandelijk lood den ouden tromp in 1653 naast piet hein trof) zou het onbillijk zijn te berispen. Wij verlangen zeer naar het derde Deel van dit uitmuntende werk. |
|