| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Ophelderingen aangaande de Rechtspleging van (over) 's Lands Advocaat, Johan van Oldenbarneveld, door Mr. I. da Costa. IIde Stukjen, zijnde een Vervolg op de Inlichtingen omtrent het Karakter van Prins Maurits van Nassau. Te Rotterdam, bij J. Pippijn. 1825. In gr. 8vo. IV en 142 Bl. f 1-50.
Mikron biblion, mega kakon! Een klein boeksken, een groot lasterschrift, zoo als men het van Mr. da costa gewoon is. Wij willen er weder pertinent verslag van doen. - Het heeft zes Afdeelingen, en achteraan ettelijke Aanteekeningen. Iste Afdeeling: over het karakter en de staatkundige beginselen van oldenbarneveld. 1. Hij is door hoogmoed alleen ten val gebragt, en zou daardoor het land ten verderve gebragt hebben, zoo God het niet verhoed had. Wil men bewijs? Hier is het: In de Resolutiën van Holland staat, in eene aanteekening wegens zijnen dood: die staat, zie toe, dat hij niet valle! 2. Hij misprees, somwijlen, sommiger predikanten onrekkelijkheid, en hield een' tijdlang geen avondmaal: derhalve was hij afkeerig van de religie, en vijandig aan de brave leeraren. 3. Hij maakte alles dienstbaar aan de vrijheidzucht, en ijverde met de zijnen maar voor 's lands onafhankelijkheid, niet voor de belangen der ware kerk, zoo als de ijverige en getrouwe leeraars deden tot in 1795. Dit was onvergeeflijk: want de bescherming der gezegde kerk was de eerste grond en hoofdoorzaak van den opstand tegen Spanje, en de ijver daarvoor heeft den heldenmoed en de kracht geformeerd, waardoor de tachtigjarige krijg is volgehouden. Toen het zaad der hervorming eene halve eeuw lang gebroed en gerijpt was, gaf God zelf het teeken van den strijd, en
| |
| |
zond, door de kennelijkste roeping, willem I, om zijne arme kudde te beschermen. De opstand was dus niet gegrond op het schenden der privilegiën. De Vorst, die ze schendt, is wel voor God en zijn geweten, maar niet voor het volk verantwoordelijk, en de afzwering van philips was alleen wettig, uit hoofde van de kennelijke roeping van den prins, niet om de politieke vrijheid te handhaven, (want daar was niet aan gelegen) maar om de hervormde kerk van dwinglandij te verlossen, en om (ecce judaeum!) een staat te stichten, waarvan God zelf de Koning heeft willen zijn, en welken Hij door zijne, niet des volks, noch der Staten, Stadhouders wilde doen bestieren. - Aan de Goddelijke roeping van den Prins mag geen Christen twijfelen: zij is zoo klaar voor het geestelijk oog (mits door den Joodschen bril gewapend) als die van den Profeet, die Israël uit Egyptenland leidde. Men ziet ze in 's Prinsen leiding tot aan zijnen dood, en in de gevankelijke vervoering van zijnen oudsten zoon naar Spanje, waardoor plaats gemaakt werd voor maurits. - In de zuidelijke provinciën, waar men ook tot opstand kwam, ging alles spoedig verloren, omdat men er, met kleine uitzondering, alleen om politieke vrijheid streed; maar in de noordelijke provinciën, waar het, eerst en bovenal, om de zaak van christus, dat is om de ware kerk, te doen was, triomfeerde men. (Ei, ei, vriend
da costa! dan zag uw Stadhouder Gods, willem I, misselijk scheef, toen hij verklaarde, dat de zuidelijke provinciën, juist door den ijver der zeloten voor uwe ware kerk, verloren gingen! Trouwens uw bril was toen nog niet uitgevonden.) Intusschen God heeft toch de zaak der Nederlandsche vrijheid van die der ware kerk zoo afhankelijk gemaakt, dat het land, met die kerk vereenigd, tot in 1795 gegroeid en gebloeid heeft, daar alles in hetzelve, sedert beiden, in dat noodlottig jaar, gescheiden werden, (wij bidden u, lezers! let toch wel op den overschoonen klimax!) kwijnend, zwak, onvermogend, onbeduidend, bedervend, rampzalig geworden is. Maar het zal niet altijd zoo blijven.
| |
| |
Eenmaal (onze ziener, en wie loochent zijne kennelijke roeping tot Christenprofeet? voorspelt het) zal er weder eene gunstige verandering komen. En daarmede zijn u nu het karakter en de staatkundige beginselen van oldenbarneveld, in 28 bladzijden, kort, klaar en zakelijk, in het licht gesteld en bewezen!
Niet minder helder en bondig zal u nu de IIde Afdeeling de ongoddelijkheid, het onrecht en de onbillijkheid van de door hem verdedigde zaak der Arminianen doen blijken. Luistert maar! - De opkomst der Arminiaansche sekte heeft aanleiding gegeven tot openbaring van hetgeen barneveld in het hart droeg: (want hij had het dertig jaren lang weten verborgen te houden!) In al dien tijd schier alvermogend, stonden hem slechts twee voorwerpen in den weg, die zijnen hoogmoed prikkelden, namelijk maurits' glorie, en de invloed der Predikanten op het volk. - 1. Spoedig na maurits' eerste zegepralen (welke van 1586 dagteekenen) ontstak (heimelijk namelijk, want barneveld hield zich nog bedekt; doch da costa weet het echter) barneveld's argwaan en jaloezij tegen den Prins. Hij verlangde dus eene gebeurtenis, die den Vorst beletten zou zoo te schitteren; en deze bood zich (maar 21 jaren later, in 1607) in het twaalfjarig bestand met Spanje aan, hetwelk barneveld, schoon de Prins er in toestemde, echter tegen diens zin, wist door te drijven. Maar, ô bewonderenswaardig bestier der Voorzienigheid! dat zelfde bestand werd de oorzaak van barneveld's val, en gaf den Prins gelegenheid tot zijne hartsbekeering. In den oorlog zouden zich de geschillen zoo niet hebben uitgebreid. De rust kweekte ze, en bevorderde maurits' werkzaamheid met den Godsdienst, wier wezen hij, voornaamlijk door de wrijving der partijen, in de zaak der vijf artikelen, had leeren kennen. (De Vorst zelf verklaarde wel, bij herhaling, dat hij er niets van
verstond; maar dat was uit loutere nederigheid: da costa weet beter.) - 2. Barneveld had de Predikanten altijd met een nijdig oog aangezien, sedert zij leices- | |
| |
ter meer gunst hadden toegedragen, dan hij dulden kon, omdat zij, met recht, een eenhoofdig bestier boven het Staatsbestier verkozen. (God wilde wel zelf Koning zijn, en den Staat, door de door Hem geroepen Stadhouders, besturen, gelijk wij hoorden; maar daar behoefden evenwel de brave en ijverige Dominees niet mede tevreden te zijn, die daarom Gods Stadhouder maurits wel voor leicester voorbij mogten zien, en, op hun gezag, Gods souvereiniteit aan Koningin elizabeth opdragen. En ziet daar dus de ongoddelijkheid, het onrecht en de onbillijkheid van barneveld, die hen hierin durfde tegenstaan, en hen daarom wilde vernederen!) Maar dit laatste was zoo gemakkelijk niet: want hun karakter was toen nog geestelijke heldenmoed, zonder menschenvrees. (Helaas! wat is dat geslacht thans verbasterd!) Zij hadden slechts één doel in het oog, de uitbreiding en vestiging der hervormde kerk, (naar het systema van da costa, met een weinigje invloed evenwel op het staatsbestuur) en een' afkeer van de bedriegelijke vrede der wereld. Zij kenden alleen die ware vrede en liefde, die uit en met het geloove is, (die de Broederen alleen groet) en die zeer wel te samen gaat met den Euangelischen oorlog tegen alle valsche leeraars en verdervers van de gezonde woorden onzes
Heeren jezus christus, waarvan da costa en de zijnen, door eene kennelijke roeping, de éénige onfeilbare uitleggers zijn. - Geen wonder dan, dat de Nederlandsche kerken (dat is, da costa's brave en ijverige predikanten) zich terstond tegen arminius en zijnen aanhang, die zich zoo maar goedschiks aan 's lands overheid onderwierpen, verzetteden; en barneveld, die hun de overwinning, welke hun anders gemakkelijk geweest zou zijn, betwistte, maakte zich nu, door zijne geweldige middelen tegen de Staten Generaal, (wier gezag hij toch geenszins, zoo als de predikanten, die alle eenhoofdig bewind boven het hunne verkozen, het privilegie, had te verachten) des doods schuldig. - De Arminianen gaven, in den beginne, voor, dat er geen verschil was,
| |
| |
dan over de vijf artikelen; doch het was om niet minder te doen, dan om het behoud of den ondergang van de christelijke religie in deze gewesten. En dit blijkt zonneklaar: want (men lette toch wel op het bondig bewijs!) in de 18de eeuw waren de Arminianen volstrekt afgeweken van hunne voorgangers! (En nu, voegen wij er bij, nadat het Arminianisme, in onze dagen, zoo jammerlijk is doorgebroken, als da costa, te regt, klaagt, nu bestaat er immers, in ons Nederland, geene Christelijke religie meer, dan bij hem en het kleine knddeken zijner medeijveraren voor de ware kerk!) Want, gelijk de Arminianen zich altijd afkeerig toonden van de Confessie en Catechismus, zoo heeft nu een stolker tegen ijpeij durven schrijven, dat het onderscheidend kenmerk der Arminiaansche Societeit bestaat in geenerlei formulieren te hebben, en alleen de heilige schrift als regel van geloof en wandel aan te nemen! Dat is nu immers openbaar goddeloos, en moet zeker ook op rekening van oldenbarneveld komen; want da costa blijft altijd bij zijn propoost, en barneveld wist wel, dat de Arminianen toen reeds niets anders bedoelden, dan de verbanning der Christelijke religie. De formulieren ondertusschen zijn onontbeerlijk en onmisbaar, om het waar geloof te bepalen, en deszelfs behoud te verzekeren. Zij strijden geenszins (zoo als de Arminianen beweren) met het hoog en uitsluitend gezag van het volmaakte woord des Heeren; och neen! zij schrijven maar voor, hoe men dat woord (overeenkomstig met het onbedriegelijk begrip
van dacosta cum suis, die kennelijke roeping hebben, om het uit te leggen) verstaan moet. Daarom eischten reeds de Apostelen de belijdenis, dat jezus is de christus, de Zoon Gods. Maar die Apostelen waren eenvoudige zielen. Hunne belijdenis moest in 't vervolg noodzakelijk worden uitgebreid. Reeds in de eerste tijden (dat is, na verloop van vier eeuwen) was zij tot de bekende twaalf artikelen des Christelijken geloofs aangegroeid, (en sedert, in belijdenissen, Catechismen, Canons, enz. tot eenige honderden vermeerderd, waarbij
| |
| |
nu da costa cum suis nog ettelijken te voegen zouden hebben.) En dan, geene formulieren te willen hebben, en alleen de heilige schrift tot regel van geloof en leven te willen erkennen! waartoe moet dat brengen, dan tot de afschuwelijkste wangevoelens en de vreesselijkste verwarring in de kerk, zoo als men die sedert twee eeuwen bij de Arminianen heeft kunnen zien? De dierbare formulieren zijn de middelen, door God verordend, om zulk eene pest uit de kerk te weren; en nu mag men die middelen van voorbehoeding niet verwaarloozen. (Ruk uwe ooren op, o capadose! en, zoo gij al de koepokken niet wilt inenten, blijf toch, met uwen vriend, de ware regtzinnige leer inenten, door de formulieren; want zij zijn, volgens uwen da costa, den geloovigen door God in handen gegeven, ter behoudenis van de waarheid, en God geeft geenen zegen daar, waar men de middelen, die Hij aanwijst, moedwillig van de hand wijst en verschopt.) Nu volgt hier nog het een en het ander (alles even ter snede, daar de schrijver barne veld's doodschuld bewijzen moet) tot zoogenoemde weêrlegging van der Arminianen bezwaar tegen de leer der volstrekte verkiezing, enz. dat zij, namelijk, strijdt met Gods regtvaardigheid, welk bezwaar terstond verdwijnt, als men maar in het oog houdt, dat Gods regtvaardigheid niet bepaald moet worden naar de begrippen, welke het louter menschelijk verstand zich van regtvaardigheid maakt! en dan komt het besluit, dat uit de praemissen zoo klaar als de dag volgt: de Arminiaansche leer is eene gedrogtelijke leer, die dezelfde is met die der Arianen,
Socinianen en volstrekte ongeloovigen, en deze leer stond barneveld, door onwettige middelen, voor; derhalve, enz.
Hiermede zijn wij gevorderd tot bladzijde 50 en de IIIde Afdeeling, welke ons de wezenlijkheid van het souvereine recht der Staten Generaal, in zaken van unie, religie en militie, zal bewijzen. - Hier vinden wij terstond eene interessante aanmerking, dat men namelijk de regtmatigheid der vonnissen van 1619 ontkend heeft, omdat men 's lands Constitutie heeft beoordeeld naar de vast- | |
| |
stellingen der groote vergadering van 1651. Ja, die Mijnheer da costa is (men zegge, wat men wil) een groote oolijkerd! Barneveld, de groot enz., die zelf de bedoelde tegen hen geslagene vonnissen, met duizend anderen, in 1619 voor onregtvaardig hielden, beoordeelden die, zeer verkeerd, naar de vaststellingen van 1651! Hij schijnt echter wat te twijfelen: want hij onderzoekt vervolgens, hoedanig het erkend begrip was der wettige uitgestrektheid van het gezag der Generaliteit voor en onder het Stadhouderschap van Prins maurits en het amptsbestier van den Advocaat. Vooraf evenwel verklaart hij barneveld ook schuldig aan misdrijf tegen Holland, welks dienaar hij was (doch over welk misdrijf hij dan, zoo het bestond, alleen voor Holland te regt moest staan, en de Staten Generaal hem niet, dan bij usurpatie, vonnissen konden); en dan wordt wagenaar, die de zaak duizendmaal beter verstond, dan zijn onwetende en verwaande of geveinsde bediller, wedersproken. En nu zal bewezen worden, 1. dat in Holland, 2. dat in alle de vereenigde gewesten, nadat de gereformeerde Godsdienst daarin was ingevoerd, dezelve is geweest de éénige publieke en heerschende, 3. dat het krijgswezen stond onder het onmiddellijk gezag der Staten Generaal en des Stadhouders, en 4. dat de
Staten Generaal wel degelijk daarstelden eene Souvereine Overheid, die zich mogt handhaven tegen elk, evenveel tot wat provincie behoo-ende, die zich tegen haar vergreep. Hier onderneemt nu een Pygmaeër een' Herkulischen arbeid, waarin hij dan ook, zoo als allen, welke zich dien vóór hem onderwonden, op alle punten jammerlijk te kort schiet. Alwat hij, onder 1 en 2, beuzelt, stort in duigen, door de enkele aanmerking, die zijn krank en bevooroordeeld brein nog nooit heeft kunnen of willen bevatten, dat gereformeerd, vóór 1619, in Nederland zoo wel Zwinglisch als Calvinisch gereformeerd beteekende, en gereformeerde Godsdienst zoo wel Arminianisme als Calvinisme insloot. Hij beproeve het eens, om hetgeen, door brandt en anderen, maar vooral door de Heeren ijpeij en der- | |
| |
mout, ten bewijze daarvan, uit de geschiedenis, is te berde gebragt, te wederleggen; maar, dewijl hij dit niet kan, en zijne onkundige lezers moedwillig een rad voor de oogen wil draaijen, houdt hij er een diep stilzwijgen van; en, om dezelfde reden, merkt hij hier aan, hetgeen niets ter zake doet, dat onder Gereformeerden hier nooit Wederdoopers (zoo titelt hij de Doopsgezinden), Socinianen, of zelfs Lutherschen, begrepen zijn. Wat hij voorts, over en op het ter Generaliteit voorgestelde in 1583, aanvoert en bouwt, is potsig. Het voorstel, namelijk, was, of het niet geraden ware, het 13de artikel van de Unie van Utrecht, waarbij de dispositie op den Godsdienst aan elke Provincie in den haren wordt vrijgelaten, zulks te veranderen, dat men daarin
geene verandering zou mogen doen, dan met gemeen consent van alle de bondgenooten. Hierop nu erkent hij, dat men van een nader, (dat woord is hier met pharizesche listigheid ingeschoven; men leze: dat men van geen) op dit voorstel genomen, besluit ter Generaliteit geene melding vindt. Hieruit nu kan geen gezond hoofd anders opmaken, dan dat de Provinciën oordeelden, dat de voorgestelde verandering niet geraden was; maar da costa is van een ander gevoelen, en acht het zeer mogelijk, dat, door een zeer natuurlijke nalatigheid, van het besluit geene aanteekening gehouden is. Moet men niet wel een natuurlijke domkop zijn, om zichzelven dit te kunnen, of een natuurlijke bedrieger, om het anderen te willen wijsmaken? Maar tot zulke natuurlijke onderstellingen moet men toevlugt nemen, om eene schurfte zaak goed te maken. - Nu zullen evenwel de Staten Generaal en die der Provinciën zich sedert naar den geest der bovengemelde resolutie (die nooit genomen is) gedragen hebben, en dat zal blijken uit eene Instructie voor den Raad van Staten, uit het Formulier van den Eed der Militie, en uit de dispositie over de steden der bijzondere provinciën, als zij op den vijand veroverd of herwonnen werden; doch alwat hij hier aanvoert, is geen boon waardig, en heeft geene wederlegging noodig, daar juist uit het
| |
| |
niet nemen van besluit op, dat is uit het verwerpen van, het voorgestelde ter Generaliteit in 1583 onwederleggelijk blijkt, dat, volgens artikel 13 der Unie van Utrecht, de Provinciën, in den haren, op het stuk van den Godsdienst, ook na 1583, de vrije dispositie hadden, gelijk de geheele geschiedenis tot op 1619 mede bewijst. - Nu volgt, 3, het volgend kostelijk raisonnement: het krijgsvolk der Generaliteit was verbonden aan de Staten Generaal en den Stadhouder; derhalve mogten de provinciën of steden geen afzonderlijk krijgsvolk, tot hare bijzondere bescherming, in dienst nemen! En of grotius al met de stukken toont, dat het strijdige, vóór den twist over de Waardgelders, gepraktiseerd was, dat doet niets af: want de Souverein (dat is, de Staten Generaal) had die gevallen stilzwijgend voorbijgezien en alzoo toegelaten! Wie kan zich, bij zulke argumentatiën, van meesmuilen onthouden? - En nu, 4, de Staten Generaal waren eene Souvereine Mogendheid; derhalve mogten zij alle de ingezetenen der bijzondere provinciën, welke zij oordeelden, dat zich tegen hen vergrepen, alomme, in spijt van de privilegien de non evocando, en tegen den wil van de Souvereinen dier provinciën, aan derzelver gewonen regter onttrekken, en door hunne gedelegeerde regters doen vonnissen! Wat daarover hier gerammeld wordt, is het jammerhartigst spelen met de benamingen van hoogste Overheid van de geunieerde Provinciën, Souvereine Heeren der Vereenigde Nederlanden, en dergelijken: want wat beteekenen die benamingen? Dat de Staten Generaal Souvereinen waren van de Souvereinen der
Provinciën? Het is er vreesselijk verre van daan. Zij hadden over de Provinciën niets meer te zeggen, dan hun, bij de Unie, was opgedragen; en omtrent alles, wat daar buiten ging, bleven de Provinciën, elk in den haren, de éénige Souvereinen. Dit is misschien nog nooit genoegzaam in het licht gezet. De Staten Generaal, de zoogenoemde Souvereinen der Unie, welke door het sluiten dezer Unie hun aanwezen kregen, waren niet anders, dan loutere ereaturen van de Souvereinen der Provinciën.
| |
| |
Wat was de Unie zelve anders of meer, dan eene coalitie der Provinciën, om derzelver gemeene belangen, door eene vergadering van ettelijke Gedeputeerden, door haar allen, in zekeren getale, te benoemen, te laten waarnemen? Is het nu geene dolheid, te beweren, dat zij de door hen benoemde Gedeputeerden zichzelven boven het hoofd gezet, van hare dienaars hare meesters gemaakt, en, te hunnen gevalle, van hare souvereiniteit afstand gedaan zouden hebben? - Daarenboven: waar berustte eigenlijk die zoogenoemde souvereiniteit der Staten Generaal? Waar anders, dan in den boezem der zeven souvereine Provinciën zelf, wier last de Gedeputeerden slechts, in overeenkomst met de Unie, en voor zoo veel de Provinciën hare belangen gemeen gemaakt hadden, hadden uit te brengen, daaruit besluiten op te maken, en die te doen uitvoeren? Voor zoo veel dan de meerderheid dier Provinciën, op haren last, door hare Gedeputeerden, besluiten deed nemen over hetgeen niet onder dezelven gemeen gemaakt was, matigden zij zich onwettig gezag aan. Maar wat deden dan die Gedeputeerden, of slechts eenigen derzelven, wanneer zij, stout op hunnen invloed, zonder uitdrukkelijken last hunner meesteren, gelijk zij (in weerwil van da costa's zinnelooze wederspraak) in 1618 onbetwistbaar deden, zoodanige wederregtelijke besluiten namen en ten uitvoer bragten? Wat pleegden zij anders, dan geweld, dan hoogverraad, hetwelk, zoo het Regt had mogen gelden, met den hals geboet had moeten worden? Door zulk geweld nu werd barneveld ter dood verwezen en omgebragt; en elk oordeele nu over de regtmatigheid van den vorm der regtspleging, en de regtvaardigheid van het vonnis, over hem geveld! Indien een Meester in de Regten, een da
costa, het nog niet weet, leere hij, dat, waar men den vorm niet in acht neemt, alle regtshandel nul is, en dat zij, die van denzelven moedwillig afwijken, meer, dan het vooroordeel, tegen zich hebben, dat zij onregtvaardig zoeken te handelen. - Alwat hij nu verder, tot verdediging daarvan, als een onbeschaamd nababbelaar van eenen Advo- | |
| |
caat der Vaderlandsche Kerk, hier heeft nedergeflanst, verdient geen woord ter wederlegging. Die het echter, van stuk tot stuk, vergruisd zien wil, leze oldenbarneveld's eer verdedigd, in twee brieven, te Amsterdam, in 1773, bij c.n. guerin, uitgegeven, en raadplege andere stukken van dien tijd; gelijk hij ook, over het gepretendeerd Generaliteitsbesluit van 1503, kan nazien de Verhandeling van j.c. valk, mede te Amsterdam, bij p. conradi, gedrukt in 1772.
En wat zullen wij nu zeggen van de IVde Afdeeling, waar men ons, in veertig van de honderdtweeënveertig bladzijden, welke het geheele prulschrift bevat, de Sententie over oldenbarneveld, in naam der pretense Staten Generaal, door de over hem gestelde gedelegeerde, dat is onwettige, Regters, gewezen, en welke men in menigte van vroegere schriften kan vinden, met eenige niets beteekenende aanmerkingen doorvlochten, te lezen geeft? Da costa, wiens nietige schriftjes naauwelijks eenig ligchaam zouden hebben, bedient zich hier weêr van het loopje, om ze, door invlechting van groote uittreksels uit andere schriften, (gelijk, in het vorig Stukje, uit bogerman's verhaal van zijne bezoeken bij maurits op zijn doodbed) eenig lijf te geven. Maar wat zal nu deze, gelijk wij zagen, wederregtelijk tegen hem geslagene sententie, die daarom niets tegen hem gelden mag, en buitendien in menig geschrift, van den beginne tot den einde, wederlegd is, wegens zijne schuld of onschuld bewijzen? Men leze daarover de Apologie van de groot, de Aanmerkingen in de Historie van het leven en sterven van oldenbarneveld, die in de zoo even gemelde Verdediging zijner eere, enz. enz., en, als men dan geen stalen voorhoofd heeft, zoo als da costa, zal men toestaan, dat zij niet ééne aantijging van waarachtige misdaad, laat staan doodschuldige misdaad, behelst. En wat de kostelijke aanmerkingen van dezen Lasteraar betreft, wij kunnen ons daarover hier zoo min, als over de daarin voorkomende leugenachtige bijzonderheden en voorgevens, uitlaten; doch wie der- | |
| |
zelver weêrlegging behoeven, (en dezen zullen wel weinigen zijn) zullen
ze ligtelijk in vroegere refutatiën vinden, wier aanwijzing zij, bij geringe navraag, (zoo zij onderzoeken willen) bij der zake kundigen erlangen zullen.
Over de Vde Afdeeling, voor zoo veel die nu de aanstelling der, vitio crcati, gedelegeerde Regters regtvaardigen zal, behoeven wij, na het reeds gezegde, geen woord te verliezen; maar, voor zoo veel zij ook hunne nagedachtenis zal handhaven, moeten wij zeggen, dat zij er, gelijk te wachten was, jammerzalig uitziet. Die handhaving was in de aanteekening op bladz. 8 van het eerste Stukje beloofd, en wordt hier op bladz. 114 op nieuw met grooten ophef aangekondigd, als zullende daarin alle leugenachtige, ongerijmde en walgelijke vertellingen wegens de gezegde Regters, die nog nooit weêrlegd waren, omvergeworpen worden. En wat krijgen wij nu? Een naamregister der Vierentwintigen, waarin men ons van allen meldt, wat posten zij bekleed hebben (hetwelk men uit honderd schriften weet); en wat men ons, bij zeer weinigen, buitendien berigt, is naauwelijks lezens waardig. Van kromhout wordt gemeld, (waarvan ook al niemand onkundig is) dat hij te vergeefs verzocht, van de commissie tot Regter ontslagen te worden; bij welke gelegenheid wordt aangemerkt, dat, volgens de Resolutiën van Holland, alle de Regters (hetwelk toch vermoedelijk alleen de benoemden uit Holland bedoelt) zich zochten te excuseren. Men mag vragen, waarom? indien barneveld en de andere gevangenen het vermoeden van zoo zware schuld tegen het land tegen zich hadden, dat men zich, op zoo buitengewone wijs, van hen had mogen meester maken. Zouden de besten dier Regteren ook aan hunne schuld getwijfeld, hebben? Zouden zij ook de form van procederen tegen hen hebben afgekeurd? Zouden zij ook gevreesd hebben, dat zij tot het wijzen van een vonnis tegen hunne conscientiën geperst, of, zoo zij zich daarvoor al wachteden, toch
als medepligtig aan een wederregtelijk en onregtvaardig vonnis beschouwd, en dus, bij de posteri- | |
| |
teit, met schande gebrandmerkt zouden worden? - Omtrent junius worden wij verwezen naar bladz. 29 van het eerste Stukje, waar het getuigenis van carleton was aangehaald, volgens welk junius, in barneveld's dood stemmende, gezegd zou hebben, respublica poscit exemplum, de staat vereischt een voorbeeld. Indien dit al waar was, (schoon het door het getuigenis van junius' eigen' zoon is gelogenstraft) wat doet het dan nog tot bewijs van barneveld's schuld? Het is ons nut, zeide cajaphas, dat één mensch sterve voor het volk. Was jezus daarom schuldig? Of waren zij het, welken napoleon, te Amsterdam en elders, om schrik in te boezemen, op valsche beschuldiging van misdrijf, waaraan zij bewezen werden geen deel gehad te kunnen hebben, liet doodschieten? - Omtrent muys van holy vermoedt da costa, dat het walgelijke fabeltjen, (!) hetgeen bij brandt, wegens zijne ziekte enz., verteld is, is nageschreven uit de fraaije aanteekeningen, die men, bijna veertig jaren na den dood van barneveld, dat is dan omtrent 1648 of 1649, door zijnen dienaar jan franken heeft doen schrijven: en thans ligt voor ons de waarachtige Historie van de gevanckenisse enz. van oldenbarneveld, te samen ghebracht, onder anderen, uyt de verklaringe van zijn Et. Dienaer johan
francken, en gedrukt 's jaars na barneveld's dood, in 1620. Misschien wil da costa dat jaartal verdenken. Welnu, hij sla dan zijnen geliefden baudart op, wiens Memoriën in 1624 gedrukt zijn, en waar hij, in het 11de boek, op bladz. 52, bewijs kan vinden, dat het gedrukt verhaal van francken toen bestond. - Reinier paauw zal niet, zoo als brandt meldt, op het laatst van zijn leven, in minachting vervallen zijn; schoon wij het, uit gedrukte en ongedrukte stukken, nader zouden kunnen bewijzen. - Albert bruining zal niet, volgens denzelfden brandt, in armoede gestorven zijn, dewijl hij, in 1648, nog Secretaris van Enkhuizen en Afgevaardigde ter Generaliteit was, even alsof het een
| |
| |
met het ander niet bestaan kon. Ten minste was hij toch een lage rekel, gelijk men zien kan bij brandt, D. IV. bladz. 227 env., of bij regenboog, D. II. bladz. 220, 221. - Bij van essen wordt den Heere Mr. j. scheltema valschelijk eene klad aangewreven. - Ziet daar nu de schoone verdediging en handhaving van de eer der Heeren Regteren, welke men, met zoo veel bombario, beloofd had! Poverder kon men ze wel niet denken. Één ding echter blijkt hier, uit de aangift der jaren, waarin de meeste Regters gestorven zijn; dat het, namelijk, onwaar is, hetgeen door brandt, op zeggen van anderen, is geschreven, dat er in het vijfde jaar na den dood van den Advocaat reeds zeventien van zijne vierentwintig Regters begraven waren. Bij deze gelegenheid wordt weder vreesselijk tegen de trouweloosheid der Arminiaansche Historieschrijvers in het gemeen uitgevaren, als waren zij enkel verdichters van leugenen en vervalschers der geschiedenis. Jammer, dat dit woorden in den wind zijn, en niemand den logendichter da costa gelooft! - Als wij eens lust en tijd hebben, zullen wij, voor eenigen der befaamdste Heeren Regteren, op onze wijs, nog eens een nieuw eerkransje vlechten. Nu gaan wij tot de VIde Afdeeling over, en spoeden naar het eind van dit verslag.
Hier moet ons getoond worden de regtmatigheid, bedaardheid en zachtmoedigheid van het gedrag van maurits, in al hetgeen hij, tot bedwang der Barneveldsche factie, gedaan en toegebragt heeft. Dit toonen bestaat, vooreerst, in louter vertellen, en komt hierop uit: Maurits heeft zich, gedurende twaalf jaren, genoeg. zaam onzijdig gehouden, en van zijn gezag geen gebruik gemaakt, vóór dat hij, na rijp overleg, de overtuiging in zijn gemoed had ontvangen, (hoe weet toch die da costa alle, zelfs de geheimste, dingen? trouwens, hij is een ziener!) dat hij, naar eed en pligt, gehouden was, het Arminiaansch geweld en onregt krachtdadig tegen te gaan. Schoon, van den beginne af aan, door de verdrukte partij, om hulp aangezocht, liet hij de ge- | |
| |
beurtenissen, bedaard, haren gang volgen, en wachtte, met kalmte, op licht van boven, om tusschen regt en onregt, waarheid en valschheid behoorlijk te onderscheiden. Dit ontving hij in 1617, en toen scheidde hij zich van de tot hiertoe publieke kerk af, en voegde zich bij de afgescheidene gemeente (de gemeente der Scheurmakers) in de Kloosterkerk. Een jaar lang gebruikte hij nu nog niet dan zachte middelen, van overreding, van schikking, van beraadslaging. Maar de factie schond de Unie en het regt van de Staten Generaal en den Stadhouder, en nu was hij genoodzaakt dadelijkheid te gebruiken. Hij dankte dan de Waardgelders af, liet de belhamels van den opstand in hechtenis nemen, en veranderde de stedelijke regeringen in Holland, waardoor de provinciën tot eenigheid, inwendig, onderling, en met de Generaliteit,
gebragt werden. En dit alles deed hij, zonder, in eenig het minste stuk, de grenzen zijns gezags, den last der overheid, of de voorschriften van ware Christelijke gematigdheid en zachtmoedigheid, te buiten te gaan. Dit onderneemt men nu ook aldus te bewijzen: 1. In zijn gemoed overtuigd, dat de leer der Contra-Remonstranten (welke hij niet verstond) de ware zuivere gereformeerde leer was, verpligtte zijn eed, als Stadhouder en Kapitein Generaal, hem, om die te handhaven. 2. Uit hoofde van dien zelfden eed, was hij ook gehouden, de bevelen der Staten Generaal boven die der provinciën Holland en Utrecht te laten gelden. 3. Tot de afdanking der Waardgelders was hij geregtigd en verpligt, door de bevelen der Staten Generaal en zijne Instructie, als Stadhouder en Kapitein Generaal van Utrecht. 4. Tot de verandering der stedelijke regeringen in Holland was hij geregtigd, als Stadhouder van die provincie. 5. Dat hij de belhamels van den opstand liet vatten, was niet op eigen gezag, of met medeweten alleen van eenige weinige leden der Generaliteit, gelijk men het heeft willen doen voorkomen, maar wel degelijk op uitdrukkelijken en volledigen last van de Staten Generaal. En waaruit blijkt dat? Wel, de Staten Generaal, dat is zij zelf, die de gevangenneming
| |
| |
hebben laten doen, hebben het, op den eigen dag derzelve, aan de regering van Leiden geschreven. Nu mag er immers niemand meer aan twijfelen! Met verlof echter van Mr. da costa, zouden wij nog wel twee dingen willen weten: 1. of, in allen gevalle, eene vergadering van gedeputeerde Staten Generaal, waarbij zeker de Gedeputeerden van Holland niet geroepen waren, wel voor eene wettige vergadering mogt gelden, en 2. of eene vergadering van zulke Gedeputeerden, die gewis geenen bijzonderen last van hunne meesters, de Staten der Provinciën, tot het gevangennemen der drie Heeren ontvangen hadden, op hun eigen gezag wel wettigen last tot zulk eene daad van geweld, waarbij het regt en de souvereiniteit der Staten van Holland geschonden werden, geven kon? Indien wij voor onszelven hierop antwoorden zullen, zeggen wij ronduit neen. Wij zeggen, dat zij, die dien last gegeven hebben, geweldenaars en guiten geweest zijn. Zoo lang die Staten Generaal bestonden, mogt en durfde men dat niet, zoo ronduit, zeggen; doch wij zeggen het thans, en, wat Mr. da costa cum suis daartegen mogen kakelen, alle onzijdige en doorzigtige braven zullen er van overtuigd zijn en het toestemmen. En of hij al zeggen mogt, dat het guitenstuk daarna is goedgekeurd, dit bewijst niets meer, dan dat de guiten, door maurits gerugsteund, getoond hebbende, wat zij met hem ondernemen durfden, door andere guiten toegejuicht, en straks door nieuwe recruten in Holland versterkt, allen, die hen mogten hebben willen veroordeelen, verschrikking aangejaagd en verstomd hebben. - Nu volgt, tot slot van deze Afdeeling, nog eene verdediging van maurits over het niet verleenen van pardon aan oldenbarneveld, en, tot versterking daarvan, een brief van maurits aan Graaf
willem lodewijk, Stadhouder van Vriesland, geschreven op den dag van barneveld's teregtstelling, 13 Mei 1619, en door den Hoogleeraar kluit (doch al dertig jaren vroeger, in de boven aangehaalde eer van oldenbarneveld verdedigd) uitgegeven. Wij erkennen,
| |
| |
dat, aangezien maurits' verbittering, de omstandigheden hem niet zeer tot het verleenen van een onverzocht pardon konden opwekken, te meer, daar hij het fortior est, qui se, quam qui fortissima vincit moenia (dapperder is hij, die zichzelven, dan die de sterkste vestingen overwint) nooit bijzonder toonde te behartigen. Ondertusschen mag de lezer met den bovengemelden brief van maurits vergelijken den brief van Graaf willem lodewijk, aan hem, den 10 April te voren, geschreven, en mede bij de twee gemelde schrijvers te vinden. Hij zal er uit zien, hoezeer die Vorst van maurits verschilde, hem tot gematigdheid ried, en oordeelde, dat alle uitersten, en vooral alle bloedstorting, vermeden moesten worden, inzonderheid ook omdat diverse zaaken met apparentie van wetlykheid van beide syden gesustineert conden werden.
Wat nu eindelijk de Aanteekeningen betreft: in de eerste heeft men weder een fraai staal van bondige argumentatie, uit het ex uno disce omnes (leer uit éénen allen kennen) ontleend. Ééns heeft een heethoofd, dien men, zonder eenig bewijs, voor Arminiaan doet doorgaan, iets tot vergoelijking van het Pausdom en tot nadeel der hervorming geschreven: ergo waren de Arminianen over het algemeen, in den grond, ten allen tijde, vijandig aan onze goede zaak tegen Spanje en Frankrijk! In andere aanteekeningen worden uitenbogaard, episcopius, vorstius enz. beklad. Doch het lust ons niet, dien drek verder te roeren. De lezer zal van zelf verstaan, dat het slot van geen beter allooi is, dan al het overige. |
|