johnson spreekt, hebben wij, hoe uitbundig die lof ook zij, er weinig op af te dingen. Wij ontvangen hier dan een uitmuntend, menschkundig en echt wijsgeerig geschrift, waarin ons geene verliefde mogelijkheden, droomerijen of wezenlijkheden verhaald worden, maar waarin ons 's menschen gedurig streven naar meerdere volkomenheid, werkzaamheid en genot, en zijne, bij de werkelijke ondervinding, bestendige onvoldaanheid met de wereld en de wereldsche bemoeijingen-levendig en onderhoudend geteekend wordt.
De Prinsen en Prinsessen van Abyssiniën werden, zoo luidt het verhaal, in het allervruchtbaarst oord en het heerlijkst paleis, van hunne vroegste jeugd af aan, opgesloten, tot dat de orde van opvolging hen tot den troon zou roepen. In alle hunne behoeften, en al wat hunne genoegens en wenschen bevredigen kon, ook in ieder verstandelijk genot, werd daar volop en oogenblikkelijk voorzien. Rasselas, de edele en brave jonge Vorst, verlangde niets vuriger, dan uit deze vallei des geluks te ontsnappen. Dit gelukte hem eindelijk, met zijne zuster, en een' vriend. Nu lag dan de wereld voor hen open; en dit verhaal geeft ons hunne ondervindingen, waarvan de slotsom eindelijk hierop nederkomt, dat zij volstrekt niet wisten, welk een' werkkring tot hun geluk, bij zoo veel onvolkomenheid, te kiezen. Het verhaal is inderdaad fraai en doorgaans overtuigend, vol van de schranderste en nuttigste opmerkingen en lessen. Wij achten het noodeloos, den lezer verder uit te lokken, door het opgeven eener dorre schets, die aan dat oogmerk ook niet zou voldoen. Beter achten wij het mededeelen van eene kleine proeve, waartoe wij iets uit het gesprek van zekeren Dichter-naderhand des Prinsen reisgezel en leidsman, uitkiezen:
‘Daar ik het besluit opgevat had, om een Dichter te zijn, zag ik alles uit een nieuw oogpunt; mijn kring van oplettendheid was eensklaps vergroot; geenen tak van geleerdheid moest ik over het hoofd zien. Ik trok over bergen en door woestenijen, ter verkrijging van beelden en vergelijkingen, en schilderde in mijnen geest elken boom des wouds en elke bloem der vallei af. Ik beschouwde, met gelijke zorg, de steilten der rotsen en de tinnen der paleizen. Somwijlen dwaalde ik aan de kronkelingen der beek, en somwijlen lette ik op de veranderingen der zomerwolken. Eenen Dichter is niets nutteloos. Zijne verbeelding behoort gemeenzaam te zijn met alles, wat schoon, met alles, wat verschrikkelijk is; hij moet bekend zijn met alles, wat ontzaggelijk uitgestrekt, of sierlijk klein is. De planten des tuins, de dieren des wouds, de delfstoffen der aarde en de verhevelingen der lucht, alles moet te zamen loopen, om zijner ziele eene onuitputtelijke verscheidenheid op te leveren; want elk denkbeeld is bevorderlijk ter versterking of versiering eener zedelijke of godsdienstige waarheid, en, die het meeste weet, zal het meeste vermogen hebben, om zijnen tooneelen verscheidenheid te verschaffen, en zijnen lezer te onderhouden met verwijderde zinspe-