| |
| |
| |
Dichtstukjes van Mr. J. Brand van Cabauw. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1824. In kl. 8vo. XII en 156 Bl. f 2-20.
Luimige Dichtstukjes van J. van Oosterwijk Bruyn. Te Amsterdam, bij M. Westerman. 1824. In kl. 8vo. 124 Bl. f 1-40.
In ons vaderland zijn tegenwoordig zeer velen, die, zonder eenige aanspraak op den veelomvattenden naam van Dichter te kunnen of zelfs te willen maken, dikwijls bij bijzondere gelegenheden, of wanneer hen een denkbeeld bijzonder trof, het speeltuig in de hand nemen, om zichzelven eene aangename bezigheid of hunnen vrienden eenige genoegelijke oogenblikken te verschaffen; en onder dezen behooren, naar ons inzien, de Heeren brand en van oosterwijk bruyn. Maar, schoon zij ook in dit opzigt schijnen overeen te komen, dat zich beider talent voornamelijk door navolging van vreemde modellen gevormd heeft, is hun dichttrant echter hemelsbreed verschillende. De eerste, die zeer veel smaak vindt in de latere Fransche letterkunde, schijnt door derzelver beoefening datgene geworden te zijn, wat onze naburen un bel esprit noemen, dat is iemand, die bij elke passende gelegenheid een aardig zelfgemaakt stukje goed weet voor te dragen; wiens gedichtjes, zonder juist tot het gevoel te spreken, toch eene tint van sentimenteelheid dragen, en meer uitvloeisels zijn van het vernuft, dan van eene waarlijk dichterlijke stemming. Bruyn, daarentegen, is een kweekeling van de Duitsche burleske school, van blumauer en langbein; door de stofféring van oude fabelkundige onderwerpen met nieuwe zeden en gewoonten, door onverwachte en zonderlinge vergelijkingen, welke men, in eenen anderen schrijfstijl gebezigd, triviaal zoude noemen, doet hij zelfs den ernstigsten glimlagchen; hij kan kleinigheden geestig verhalen, weet de gewoonste dingen van eene nieuwe en luimige zijde te beschouwen, en, zonder zich den hoogeren rang van Hekeldichter te kunnen toeëigenen, tooneelen uit het werkelijke leven koddig, naauwkeurig en naar het leven te beschrijven. Beiden beoefenen dus vakken der lagere poëzij, die wel in geenen deele
aanspraak kunnen geven op den eersten rang, maar toch, vooral het burleske, wanneer het met zoo veel
| |
| |
smaak als hier behandeld wordt, het hunne bijdragen tot vermaak eens beschaafden publieks. Wij doorlazen derhalve hunne bundeltjes met belangstelling; doch kunnen niet ontkennen, dat wij gelooven, dat de verzameling van den Heer bruyn meer opgang zal maken, dan die van den Heer brand; want op dat gedeelte van onzen zangberg, hetwelk ons luimige en boertige dichtvruchten leveren moet, heerscht sedert lang groote schaarsch- en schraalheid, en daarom is zijn geschenkje dubbel aangenaam; terwijl men daarentegen op dit oogenblik met gedichten, gelijksoortig aan die van den Heer brand, zoo geweldig wordt overstroomd, dat men alleen den vreesselijken watersnood van Februarij jl. met dezen zondvloed vergelijken kan.
Wij vertrouwen, dat dit voorloopig oordeel bevestigd zal worden door eene korte opgave van den inhoud der beide verzamelingen, met eenige vlugtige aanmerkingen doorvlochten. Het uitgebreidste en tevens het eerste stuk in den bundel van brand is eene vrije navolging van een Fransch gedicht van legouvé, la Mélancolie getiteld, en hier niet geheel juist Teêrgevoeligheid gedoopt, ofschoon wij met den navolger de moeijelijkheid erkennen, om dit woord zonder omschrijving in onze taal uit te drukken. Er heerscht in hetzelve weinig dichterlijke vlugt; doch men vindt er verscheidene goedgeslaagde beschrijvende partijen, en wij houden het met den Zegezang op de Overwinning bij Algiers; welke reeds vroeger afzonderlijk uitgegeven is, voor de verdienstelijkste stukken, welke hier worden aangeboden. Daar wij het oorspronkelijke niet kennen, kunnen wij geene vergelijkingen maken; maar, gelijk het stuk hier voor ons ligt, is het een Leerdicht, dat zeer geregeld, als de noten op een muzijkpapier, afloopt. Eerst worden de teêrgevoelige of liever melancholische denkbeelden, welke de schilderkunst of de poëzij ons soms kunnen inboezemen, geschilderd; dan de morgen, de middag, de avond en nacht, en vervolgens de vier getijden des jaars allegorisérend geschetst, en eindelijk met een kerkhof, dat in dergelijke stukken altijd, gelijk men zegt, de deur moet toedoen, geëindigd. Op de orde is dus niets aan te merken, dan dat zij al te ordelijk is, en daardoor geweldig stijf is geworden; op den dichtstijl weinigdan dat er nog al eens een stoplap vrij merkbaar is ingevoegd, en dat uitdrukkingen als deze taalkundig slecht zijn:
| |
| |
In 't lijkkleed ligt natuur verstorven en verstijfd,
Terwijl geen bloempje meer bij de achtbre grafplaats blijft
Dat blijven van bloempjes bij een graf is op verre na niet fraai; maar de mannelijke vorm van den tweeden naamval bij een vrouwelijk woord (moeder!) is nog eenige graden erger.
Ziedaar een enkle drop dier zaligheid en zegen. (Bl. 18.)
Hier wordt, door een gelijksoortig gebrek, het voornaamwoord, vrouwelijk verbogen, in verbinding gebragt met het mannelijke zegen; iets, hetwelk het minstgeoefend oor terstond bij de lezing beleedigt.
De overige, dikwijls uit andere talen nagevolgde, stukjes zijn alle van kleineren omvang, de meeste zelfs van slechts weinige regels. Onder dezelve beviel ons vooral de reeds boven aangehaalde Zegezang op Algiers, zeker het krachtigste en beste gedicht, dat ooit aan de zangader van brand ontvloeide. Het Volkslied: Wij leven vrij, schoon door kinsbergen bekroond, heeft ons nooit bijzonder, behaagd: volkspoëzij moet los en ongedwongen zijn, en deze is zoo stijf als eene hark. De Beek is vol lieve denkbeelden, zacht en teeder, maar naar het Fransch; want wij willen hier alleen aanstippen, wat ons het beste toescheen. De Schilderkunst is krachtig, vol pit en merg. Ons Paradijs, lief; maar wij veroorloven ons ééne vraag: Leefde Adam in het Paradijs dan als minnaar, en werd hij eerst na zijne verdrijving uit hetzelve echtgenoot? Op deze verkeerde vooronderstelling is echter het aardige stukje geheel gebouwd. In het Onweder heerscht poëzij; doch in hetzelve stort zich eene regenvlaag in 's aardrijks armen; dit is wat wonderlijk. Wij hoorden dikwijls van den schoot der aarde spreken, maar nooit van hare handen of voeten. In de stukjes aan Anna, des Dichters vroeg gestorvene Gade, spreekt overal hartelijke liefde en dikwijls ongekunsteld gevoel. Tot eene proeve kiezen wij haar Grafschrift, bl. 75:
De roos stond lagchend daar en sierde 't groene veld,
Door morgendauw verkwikt, door zefir zacht bewogen;
Zij bloeide in volle pracht, boeide aller hart en oogen,
En hield haar knopjes teêr aan 't moederhart gekneld.
Zoo stond zij 's morgens nog, maar 's middags reeds niet meer!
| |
| |
Het onweêr heefr verwoed haar van den steel gebroken.
De Hemel, die het zag, heeft toen, in rouw gedoken,
De knopjes nog gespaard, maar 't roosje ligt hier neêr.
Zoo zijn er nog een aantal andere, welke wij met lof zouden kunnen vermelden; doch er zijn er ook nog al eenige, vooral gelegenheidsversjes, welke beter de eer van stille bewaring in den lessenaar, dan die van mededeeling door middel der drukpers, verdiend hadden. Daartoe brengen wij, b.v.: op den Verjaardag van het Zoontje eens Vriends; op den dubbelen Feestdag, en bijna alle de extemporé's. Ook die Uitboezeming, op bl. 76, in welke monsters, uit de hel onttogen, in menschenschijn voor oogen gebragt worden, en ouders het fluweel verscheuren, waarmede hunne panden zijn gehecht aan de eerste min, waar uit schorre donderslagen de regen nederdaalt op aarde, had zich misschien gaarne met een stil plaatsje naast dezelve vergenoegd. Maar meer dan genoeg voor ons bestek; wij stappen thans van de sentimentele poëzij van den eenen Amsterdammer tot de luimige over van den anderen.
Dezelve levert ons insgelijks deels oorspronkelijke, deels nagevolgde stukjes, meest uit het Hoogduitsch, doch ook wel eens uit het Fransch; zoo als het laatste, de Kamerjagt, dat zeer aardig gevonden, doch bij hetwelk de vertolker vergeten heeft te zeggen, dat het van een ander ontleend is. De geheele inhoud kan gevoegelijk onder vier rubrieken gebragt worden. Eerstelijk burleske behandeling van fabelkundige onderwerpen; hier spannen Orpheus en Pygmalion de kroon. In rang volgen de Goden en de Reuzen, Philemon en Baucis, en de drie Godinnen en de Herder. Jupiter en de Gebeden en de Zon en de Maan, welke ook min of meer tot dit genre behooren, vloeijen over van geest en luim. Bij onderwerpen als deze toont zich bruyn's talent op het gunstigst; en hij kan waarlijk een meester worden in derzelver behandeling, indien hij steeds geduld genoeg blijft bezitten, om de ingevingen zijner luimige Zanggodin af te wachten, en haar nimmer door geweld tot spreken tracht te dwingen; eene onvoorzigtigheid, welke door vele Dichters in dit vak zoo dikwerf tot hun nadeel wordt bedreven. Tot de tweede rubriek, die der luimige verhalen, behooren de Torenbrand, niet de Groningsche, maar die, naar welke wij meenen, dat de Mechelaars
| |
| |
thans nog Maneblusschers heeten; de mislukte Kus; de nuttige Preek; de Uitzondering; alle drie naar het Hoogduitsch los en vloeijend gevolgd; en de Kamerjagt. De Lof van den Slaap en die van het Eten maken eene derde afdeeling uit, bij welke men ook de Klagt van een' ongelukkigen Poëet zoude kunnen voegen; en hier wordt men waarlijk getroffen door de zonderlinge wendingen, welke de luim des Schrijvers aan deze dagelijksche onderwerpen weet te geven. Wij schrijven een paar derzelven tot eene proeve af:
Neen, de tijd is niet verloren, is niet nutloos doorgebragt,
Die(n) wij op de peluw slijten in een' doorgeslapen nacht.
Neen, die tijd is niet verloren; maar verloren is de tijd,
Dien men, naauw ten halve wakker, geeuwend op zijn kamer slijt;
Als men, 't bed te vroeg ontweken, dikmaals eer de dag begon,
't Uur verkwist in geestverpijnen, daar men rustig slapen kon.
Neen, gij weet niet, wat de slaap ons in een' verdren leeftijd schenkt,
Kindren! want gij slaap twerktuiglijk, daar de mensch bij 't slapendenkt.
Wij, wij hopen bij 't ontwaken; streelend biedt zich 't uitzigt aan,
Dat wij weder zullen slapen, als wij weder bedwaarts gaan.
Maar nog hooger is de zegen, die ons slapend tegenstroomt,
Kindren! meer streelt u het rusten, maar den mensch meer, dat hij droomt.
Eindelijk ontvangen wij nog een paar satirieke beschrijvende tafereeltjes; de Trekschuit, bij welker lezing men zich waarlijk verbeeldt in zulk eene luije Waterdiligence te zitten, en er de gewone vaststaande gesprekken te hooren; en het familjaar SoupÄ›, dat veel mindere waarde heeft, dewijl de carricaturen niet puntig genoeg voorgesteld, en de Alexandrijnen even stijf zijn als de geheele beschrevene partij. Sommige kunstregters zullen dit misschien voor harmonia imitativa houden; doch ons wil dezelve niet bevallen.
Beide bundeltjes onderscheiden zich door fraaije titelvignetten, netten en tevens zuinigen druk en zuiver papier, en verdienen dus, dat wij hun een: geluk op reis! medegeven. |
|