Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
kingen van gemengden inhoud, en die men zoo wel onder de eene als onder de andere der drie voornoemde klassen, maar ook somtijds onder geen van alle kan rangschikken. Meestal echter laten zij zich niet onvoegelijk tot de algemeene benoeming van Historia Literaria brengen, of althans zij staan daarmede in een naauw verband. Hier hebben wij voornamelijk het oog op een Excursus, of uitweiding, in den vorm eener Annotatie ad Vit. Ruhnk. pag. 32, loopende van Annot. pag. 376 tot aan pag. 394. Bergman onderzoekt hier, of hemsterhuis, ruhnkenius en wyttenbach al of niet en in ernst gesteld hebben, dat, bij het publiek onderwijs, het onderrigt in de Grieksche taal dat der Latijnsche moet voorafgaan. Mogelijk zal meer dan één bediller zijne verwondering betuigen, deze vraag hier entkennend beantwoord te zien door iemand als bergman, die pas een jaar te voren een Grieksch en Nederduitsch Handwoordenboek ten dienste der Scholen had bewerkt, even alsof hij daarom nu tegen zichzelven en tegen zijn eigen gevoelen en eigen werk wilde ten strijde trekken. Edoch men houde hiertegen in het oog: vooreerst, dat bergman in voornoemd Woordenboek slechts als werktuig voorkomt van den Uitgever thieme, die, om aan het bijna algemeen verlangen te voldoen, zoodanig een werk begeerde; - ten andere, dat bergman de reeds vóór hem door eene andere hand begonnen en tot nagenoeg de eerste honderd bladzijden toe afgewerkte taak op dezelfde wijze moest vervolgen; het is toch bekend, dat hij dat werk van den Heer lenting overnam; zie zijne Voorrede, bladz. VI; - ten derde kan zoodanig Woordenboek voor de lagere klassen nog altijd van groot nut zijn, vooral bij de tegenwoordige schaarschheid en duurte van hedericus en andere uitvoerige Lexica: op de hoogere klassen zal men toch altijd een Grieksch en Latijnsch Woordenboek moeten blijven gebruiken, wil men de leerlingen, aau de Akademie komende, waar, in ons vaderland althans, gelukkig nog alles in het Latijn behandeld wordt, niet verlegen laten staan; - eindelijk, ten vierde, nergens in de Voorrede tot dat Woordenboek verklaart bergman zich het gevoelen toegedaan der genen, die het Latijn van het Grieksch willen doen voorafgaanGa naar voetnoot(*). Integendeel, alwie de | |
[pagina 378]
| |
moeite nemen wil, zijne kortere Aanteekening bij het begin van gemelde Voorrede te vergelijken met deze langere op het Vita Ruhnk., zal van zelf bevinden, dat deze eigenlijk niet anders is dan de min of meer uitvoerige verklaring zijner belijdenis, te voren in gene met een paar woorden afgelegd; en dat dus bergman, wel verre van zichzelven tegen te spreken, veeleer zijn eigen gevoelen openlegt, en zichzelven volkomen is gelijk gebleven. Jammer, dat wyttenbach, in Praef. ad Sel. pag XXIV, zich niet bepaald genoeg had uitgedrukt. Velen hebben daardoor zijn gezag te onpas misbruikt, en hem, zoo hier als elders, verkeerde gevoelens aangewreven. Een sprekend bewijs daarvan is, in dezelfde Praefat. pag. XXV, zijn verlangen, dat de leerlingen, die tot zijn Akademisch onderwijs in het Grieksch kwamen, daartoe mede zouden brengen de kennis der Declinatiën en Conjugatiën, zoo als die uit de Rudimenta's geleerd wordt, gepaard met eenige oefening in het construéren en in het Latijn vertalen; welke woorden men lijnregt tegen wyttenbach's bedoeling zoude opvatten, als men daaruit wilde afleiden, dat de goede man niets meer van zijne discipelen vorderde. Neen, maar hij stelde dit als het minimum, om mingevorderden niet af te schrikken, zoo als bergman juist opmerkt, Annot. pag. 368 sq. Het ware te wenschen, dat iemand op gelijke wijze wyttenbach's groote verdienste in de herstelling van het maken van Grieksche opstellen, tegen het evenzeer misbruikte gezag van ernesti voor den hedericus, eens opzettelijk aantoonde. Zie Philomath. L. II. pag. 227 sq. Dit moet vooral nog door velen gehoord worden, en is in ons oog eene parel aan de kroon van dien waarlijk grootén man. Ons blijft nog over, van eenige Anecdota te spreken, dat is, onuitgegevene stukken, die hier, in deze uitgave van het Elogium en Vita, voor het eerst in het licht verschijnen. Met opzet hebben wij dit voor het laatst, en, zoo als men zegt, pour la bonne bouche, bespaard, ten einde datgene, hetwelk aan dit werkje eenen gansch niet flaauwen glans van | |
[pagina 379]
| |
nieuwheid bijzet, des te beter te doen uitkomen. Hiertoe behoort, in de eerste plaats, een Fragment uit eenen Brief van th. sellius aan oudendorp, handelende over het beroep van haverkamp, als Professor Ling. Graec., in de plaats van jacobus gronovius, en dienende tot opheldering van hetgeen ruhnkenius in zijnen tijd, om zekere redenen, niet dan in bedekte uitdrukkingen heeft willen aan den dag leggen, in het Elog. pag. 21, doch waarvan het nu niet meer noodig was een geheim te maken. Dit fragment, zoo wij ons niet bedriegen en wèl onderrigt zijn, is overgenomen uit de Electa Epistolica, gevonden in de rijke verzameling van wijlen den beroemden Hoogleeraar te water, in den Catalogus zijner Bibliotheek vermeld Part. II. pag. 34. No. 14, en bij de openbare veiling opgekocht door de Heeren luchtmans, die, gelijk wij hopen, ook het overige van dien belangrijken bundel ons niet zullen onthouden, maar ter gelegener tijd, hetzij afzonderlijk, hetzij met andere werken te zamen, aan de geleerde wereld mededeelen. Zie Annot. pag. 315. - Aldaar, pag. 337, zegt bergman, dat hij de beide Brieven van bentlei op nieuw vergeleken heeft met 's mans eigenhandig afschrift, daarvan nog aan, wezig in de Leidsche Bibliotheek; en wel met dat gevolg, dat wij bij pag. 106. Annot. pag. 350. de merkwaardige invulling aantreffen van een' geheelen regel, die zelfs in de echte uitgave ontbrak. Jammer, dat deze en andere verbeteringen niet vroeger in den tekst zelven zijn opgenomen: dan het schijnt, dat bergman het handschrift van bentlei eerst bij zijne Aanteekeningen gebruikt heeft, nadat de Brieven zelve reeds lang te voren overgedrukt waren. Nu, dit kan altijd nog bij eene tweede uitgave verholpen worden. Ja, wat meer is, Annot. pag. 344 treffen wij nog een' derden Brief van bentlei aan, waarbij hij aan hemsterhuis de zorg opdraagt voor zijnen horatius, eerst in Engeland uitgegeven, Cantabrigiae 1711, en twee jaren later, in 1713, te Amsterdam bij wetstein herdrukt. Dit laatste wisten wij reeds lang; maar niet, dat hemsterhuis over dien herdruk het opzigt had, misschien ook wel de proeven nagezien heeft, en zorg gedragen, om bentlei's eigenhandige verbeteringen op hare plaats in te lasschen: iets, waardoor onze Nederlandsche druk, boven den Engelschen, in waarde is toegenomen; hoewel deze, als oorspronkelijke uitgave, en tevens om zijne zeldzaamheid, voor | |
[pagina 380]
| |
den boekverzamelaar nog altijd zijne waarde blijft behouden. Niet minder dienst bewees hemsterhuis aan bentlei voor zijnen manilius; doch waarvan even min in zijne uitgave diens Dichters gewag gemaakt wordt. Nu weten wij het uit het Fragment eens Briefs van hemsterhuis aan bentlei, ons door bergman medegedeeld, pag. 345. Wij zijn de beide waardige mannen, thans aan het hoofd der Leidsche Bibliotheek gesteld, den Hoogleeraar van voorst en den Heer geel, wel zeer veel dank verschuldigd, dat zij tot dit alles een' zoo vrijen toegang aan bergman verleend hebben. Wij wenschen, dat zij dit bij voortduring zullen blijven doen aan allen, die eenig werk van belang onderhanden hebben. Zoo zal er welhaast een einde komen aan die herhaalde klagten van vreemdelingen, alsof op die Bibliotheek alles in het duister schuile, en niets het daglicht moge zien; waartegen bergman hier met de daad zelve, elders, pag. 460 sq. en 469, met woorden ijvert, en onzen vaderlandschen roem mannelijk verdedigt. - Pag. 364 leest men eenen Brief van wyttenbach aan m. tydeman, behoorende bij het Vita Ruhnk. pag. 18, en door laatstgenoemden Hoogleeraar, den Nestor der Leidsche Hoogeschool, gewillig voor de drukpers afgestaan. - Pag. 450 worden wij verrast door een berigt van ruhnkenius aan calckenaer, van zijnen vond bij Photius in Agatharchide, waarvan wyttenbach spreekt p. 128. Dit hebben wij den verdienstelijken mahne te danken, die het uit de grootere collectie Brieven aan bergman had overgezonden. - Pag. 470 sqq. zijn eenige Brieven geplaatst van wyttenbach aan zijnen geachten en geliefden kweekeling hana, dien hij daarmede behulpzaam was in het verkrijgen van het Rectoraat te Amsterdam; alsmede twee Akademische getuigschriften, of testimonia, hier in het geheel niet overtollig, maar die zeer wel het licht mogen zien; het eene, omdat het van wyttenbach is; het andere, van walraven, omdat het tot eer van hana verstrekt; en beide te zamen, omdat zij dienen ter bevestiging van wyttenbach's verhaal, dat hana aanvankelijk voor de Godgeleerde studiën was opgeleid. Dit alles was door den zoon van hana, een verdienstelijk jongeling, die thans aan de Leidsche Hoogeschool de Letteren beoefent, en de voetstappen van zijnen al te vroeg gestorvenen vader schijnt te zullen drukken, medegedeeld aan zijnen Leermeester bosse, | |
[pagina 381]
| |
en langs dien weg tot bergman gekomen. Jammer, dat deze geen van beide, aldaar (Vit. Ruhnk. p. 199) vermelde, testimonia van ruhnkenius magtig is kunnen worden. Zouden die ook nog ergens schuilen onder de Archiven der Amersfoordsche of Amsterdamsche Scholarchen? Het ware wel der moeite waard, hiernaar onderzoek te doen. - Pag. 511 staat eene Annotatie van wyttenbach over het verschil van doctus en eruditus, insgelijks van bosse afkomstig; terwijl wij pag. 509 iets soortgelijks van laatstgenoemden vinden. - Kleinere stukjes, zoo als eenige regelen uit Dictata van ruhkenius, en uit eenen brief van wyttenbach, overgenomen uit creuzer's Levensberigt in die Zeitgenossen, No. XXXI, laten wij onaangeroerd. Zie pag. 407, 432, 491 en 495 sqq. Maar wij mogen niet verzwijgen een bundeltje Brieven van c.f. matthaei aan ruhnkenius, op de Leidsche Bibliotheek voorhanden, volgens het getuigenis van bergman, pag. 462, waaruit wij willen hopen, dat ook nog eens het een en ander wereldkundig zal gemaakt worden.
Zoo veel dan van dit belangrijk boek, hetwelk wij van A tot Z, zoo als men zegt, en uit dit verslag blijkbaar is, doorsnuffeld hebben. Van den Index en van de Corrigenda, beide blijken dragende van naauwkeurigheid, is het niet noodig iets te zeggen. Zinstorende drukfeilen hebben wij bovendien bijna geene aangetroffen. Praefat. pag. XXXII. vs. 5. v.o. ut illi non vitam sese - legere sibi videantur, zouden wij liever sese missen. Het schijnt, alsof bergman, eerst meenende te schrijven sese - legere putent, doch voor putent in de plaats stellende sibi videantur, daarbij vergeten hebbe het voorafgaande sese door te halen. Dit is dus eene soort van anacoluthon, wel niet na te volgen, maar echter te verdedigen. Althans bij plautus, Aulul. V, 4, leest men: certo enim ego vocem hic loquentis modo me audire visus sum, alleen daarin van bergman's woorden verschillende, dat de dativus mihi ontbreekt, maar voor het overige volkomen gelijk in het meer zeldzame gebruik van videor met den accusativus. - Ibid. pag. XXXV. vs. 5, in de noot, zou voor Ultrajectinae, bij overhaasting, naar het schijnt, uit de pen gevloeid, beter zijn Rheno-Trajectinae. - Annot. pag. 362. vs. 4. perstissimum, lees peritissimum. - Ibid. pag. 371. vs. 6. cum Leidae evocantium, uit een' brief van ruhn- | |
[pagina 382]
| |
kenius, Opusc. Tom. II. pag. 805, schijnt op de eene zoo wel als de andere plaats eene drukfeil te zijn voor Leidâ in den ablativus; ofschoon zelfs de Londensche druk, bij lunn uitgegeven in 1807, waaruit die brieven aan d'orville zijn overgenomen, aldaar den genitivus Leidae heeft. - Ibid. pag. 396. vs. 19. conjunctum, lees conjuncti, terugslaande op het voorafgaande Graeci en op het navolgende usurpati. - Ibid. pag. 417. vs. 18. Pausiorum, lees Parisiorum. - Sed manum de tabula. Wij leggen de pen neêr met de betuiging, dat deze nieuwe uitgave van het Elogium Hemsterhusii met het Vita Ruhnkenii de namen hunner Schrijveren, ruhnkenius en wyttenbach, zoo wel als onze vaderlandsche drukpers, allezins tot eer verstrekt; en tevens met den wensch, dat zij onder de Latijnsche Schooljeugd en geheel de studerende Jongelingschap een uitgebreid nut moge stichten, en eerlang op nieuw zijn uitverkocht. |
|