Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
Boekbeschouwing.
Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders; voor het jaar 1822. In 's Gravenhage, bij de Erven J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 1823. In gr. 8vo. Te zamen 383 Bl. f 2-60.
| |
[pagina 358]
| |
volledig aanzien, en alzoo niet begunstigen zouden. Trouwens, Joannes' Evangelie behelst zoo veel, dat voorlang gerekend werd voor de aloude en bijkans vermolmde regtzinnigheid hier te lande te pleiten, dat Recensent zich niet zal ergeren aan de keuze des Genootschaps, om hetzelve op nieuw ten voorwerp van onderzoek te stellen; hoezeer hij voor zich wenschen moge, dat op vereeniging van Protestantsch Christelijke gevoelens meer regtstreeks wierd aangelegd. Hierom was het voor hem een genoegen, bij voorraad zelfs in de Vrage van uitlegkundige gronden gewaagd te vinden, en na de lezing te vernemen, in welken toon van lofwaardige gematigdheid, en billijk wantrouwen over het meest duistere en onzekere in gezegd Evangelie, beide de Schrijvers zich geuit, en, laat het dan ook doorgaans alzoo bevonden worden, hunne met de meest algemeen aangenomene leer der Kerk instemmende gevoelens verdedigd, ja ook tegen andere te vrije uitleggingen der Schrifture bepleit hebben. Na eene gepaste inleiding over den Evangelist en zijn onderhavig Boek, doorloopt de Eerw. reddingius deezelfs geheelen inhoud in eene geregelde orde. Plaatsen van Joannes haalt hij, zoo veel noodig, niet slechts aan, maar deelt hij met de bijgevoegde eigene woorden van den gewijden Schrijver mede, toeft den lezer daarbij, dringt er telkens zijne stellingen uit aan, en geeft tevens aan dezelve de gevorderde toelichting. Op gelijke leest schoeide ook de keizer zijnen arbeid. Hij, echter, is in zijne Verhandeling meer volledig, en vereischt meer bekendheid met den Evangelist dan zijn voorganger, daar hij zich met eene bloote aanhaling der teksten vergenoegt, tot staving van hetgene hij voordraagt. Zijn werk is hierom beter om nageslagen, dan wel geschikt om gelezen te worden. Wel te regt dus heeft zijn Eerw. den inhoud van zijn geschrift aan het hoofd geplaatst, en achter hetzelve de uitlegkundige en toelichtende aanteekeningen, die, ten getale van 165 aangegroeid, het bijvoegen eener lijst van daarin opgehelderde teksten nuttig, zoo niet noodzakelijk maakten. | |
[pagina 359]
| |
Ligt zal men ons verontschuldigen, dat wij van een zoo groot en uitgebreid geheel, als in het werk zelve naauwelijks, dan met te groote bekorting van deze en gene deelen, te behandelen was, geen kort begrip hier plaatsen. Hij toch, die met den gewonen loop of vorm van een Godgeleerd en Zedekundig Zamenstel bekend is, behoeft geene verdere aanwijzing van de orde en voornamen inhoud dezer Verhandelingen, gevloeid uit de pen van kundige Mannen, tot één Kerkgenootschap behoorende, en die te meer overeenkomst hebben, doordien hare Opstellers nagenoeg zich van dezelfde vaderlandsche en Hoogduitsche Schrijvers bediend hebben. Dit alleen zij nog met een woord gezegd: dewijl Joannes met zijn schrijven inzonderheid ten doel had, om Jezus te leeren kennen, en erkennen, ‘voor den Christus, den Zone Gods, opdat men, in Hem geloovende, het leven hebbe in Zijnen name,’ zoo moest ook de opgave der Geloofsleere in dezen bundel breeder zijn dan die der Zedeleer, welke bij den Evangelist en warmen Vriend des Heilands meer van ter zijde inkomt, en breeder door zijne voorgangers was opgeteekend in hunne Evangeliën. - Met dit verslag konden wij ons misschien vergenoegen, onze taak voor afgedaan houden, en het boekdeel, dat allezins zulks verdient, aan Hoogleeraren, Leeraren, en vrienden van Bijbelsch onderzoek, met name onder het aanzienlijkst Kerkgenootschap van het Noordelijk Nederland, ten gebruike aanprijzen. Wij willen evenwel nog het een en ander aanteekenen, en tevens poging aanwenden, om de gevoelens der Protestanten over een en ander belangrijk geloofspunt van onzen Godsdienst, als nog te zeer uiteenloopende, nader tot elkander henen te leiden, ingevolge onzen reeds gezegden wensch. Zoo zagen wij dan vooral met genoegen, dat de Eerw. de keizer (op bl. 193, aant. 127) de schoolsche uitdrukking van eenwezenheid van bestaan afkeurt, met opzigt tot god en christus, en de woorden bij Joan. X:30, op voorgang van kalvijn, als eenstemmigheid verklaart tusschen den Vader en den Zoon. Minder geviel ons, dat hij elders, bij de toe- | |
[pagina 360]
| |
lichting van Joan. I:1, (in aant. 123, bl. 192) van ‘den Uitlegger van Gods wil’ (het Woord, aldus door hem omschreven) zegt, ‘dat Hij eene Goddelijke natuur bezat;’ het hoe onbepaald latende, als te hoog voor onze kennis. Schroomvalliger, dunkt ons, uit zich de Eerw. reddingius over de eerstgedachte plaats, daar hij, op bl. 41, de woorden van Jezus verklaart: ‘Ik ben een deelgenoot van die magt, die de Vader over alles heeft.’ Of evenwel deze uitlegging volkomen strooke met die vervolgens, bl. 136, door hem over Joan. XVII:11 en 21 gegeven wordt, heeft bij ons twijfel; evenzeer als wij van eene deeling der Almagt de mogelijkheid niet inzien, of zulks voor een voorwerp van geloof houden. Trouwens, is het ook wel zoo stellig beslist, dat het geheimzinnige (ὁ λογος) het Woord, reeds in de eerste verzen, op jezus doelt, of van een bestaand Goddelijk Wezen dient opgevat te worden? Beide Verhandelaars, ook de schrandere Bijbeltolk van der palm, en de Kerk over het geheel, zoo hier als elders, begunstigen dat oordeel, en wij durven tegen zoo velerlei en achtbaar gezag onze tegenbedenking naauwelijks opperen. Zij is deze: Er is eene geheele tusschenruimte tusschen vs. 1 en 14, waar eerst van de menschwording (men veroorlove dien term) melding is; wij zeiden liever, waar van Jezus' geboorte gewaagd wordt. De Evangelist schijnt ons daar te hebben willen aanduiden, wat Paulus ook leerde, dat ‘in Christus alle de volheid der Godheid ligchamelijk woonde.’Ga naar voetnoot(*) Hierom herhaalt hij nu in vs. 14 het vroeger gebezigd woord ὁ λογος. In vorige verzen, en wel van het zesde af, was reeds door Joannes duidelijk een ander beeld omtrent den Heiland gebruikt; deze, door hem het licht en waarachtige licht betiteld, als de Stichter of Herschepper van de zedelijke wereld in vs. 10 aangekondigd.Ga naar voetnoot(†) In den | |
[pagina 361]
| |
aanvang des Evangelies heeft de H. Schrijver, zoo men meent om wangevoelens van zijnen tijd tegen te gaan, het Woord, gepersonifieerd, als een Wezen doen voorkomen.Ga naar voetnoot(*) Dit, evenwel, overtuigt ons niet, dat hij in | |
[pagina 362]
| |
de drie eerste verzen van zijn Boek iets anders zocht in te scherpen, dan hetgene PaulusGa naar voetnoot(*) met kortere woorden betuigde, dat ‘de eeuwige kracht en Goddelijkheid,’ doorstralende in de Schepping, den Onzienlijken kenbaar maakt; dat zij van Hem spreekt. Welligt zweefden het begin van Ps. XIX en Ps. XXXIII:6 of soortgelijke gedachten voor den geest des Apostels, die eerst van de Schepping, vervolgens van de Openbaring, en van beide als eenen uitvloed of gewrocht der Godheid getuigen, en leeren wilde, dat zij eenerlei bewijs van Goddelijkheid, één doel, ééne Oorzaak hebben. - Wij mogen deze wenken niet verder uitbreiden; de Lezer oordeele. Bij Joan. XVII:5 en 24 toeft de Eerw. de keizer niet in zijne Aanteekeningen; maar door reddingius vinden wij, op bl. 32, deze plaatsen in den smaak veler Hervormde Godgeleerden aangevoerd. Wij stemmen meer | |
[pagina 363]
| |
in met van der palm, en verwijzen dus den Lezer tot de vergelijking van beide de verzen, en tot zijne Bijbelvertaling. Ook mogen wij berusten in des Hoogleeraars aanmerkingen over Thomas' uitroep, Joan. XX:28, die toch in onze dagen van geen gezag te rekenen is ter staving van bovennatuurlijke stellingen, welke wij zoo gaarne verbannen zouden zien uit de leerscholen des Christendoms. Maar, dewijl door het Genootschap zoo wel ten aanzien van Geloofs- als Zedeleer eene opgave verlangd werd, hadden wij ons voorgesteld, dat het belangrijk zeggen van den Zaligmaker bij Joan. V:23, waar Hij gelijke vereering beveelt, als door de Joden aan den Vader, aan Jehova, moest betoond worden volgens de Wet, meer uitvoerig en bepaald ware toegelicht geworden, dan wel in eene van beide de Verhandelingen geschied is. Het voorname punt immers, waarover men verschilt onder de belijders van Jezus' naam, of Zijne regtstreeksche aanbidding ook begrepen zij onder de godsdienstige hulde, die de Heer verlangt is geheel onaangeroerd voorbijgegaan. De zamenhang echter bij den Evangelist, indien wij niet miszien, wijst op het Godsrijk, waarin de Zoon den Vader (als Koning der Joden) vervangen zoude; en het woord eeren (τιμᾶν), niet aanbidden (προςκυνεἷν), is, naar ons vermoeden, in deze rede niet voor toevallig te houden, en geeft klem aan hetgene wij het liefst zouden verdedigen. Nog ééne, hoewel minder aangelegene, aanmerking willen wij, om niet wijdloopig te worden, hier plaatsen. Zij betreft ‘de nederdaling van den H. Geest op Jezus’ in eene ligchamelijke gedaante, gelijk ‘eene duive,’ waarvoor de Eerw. reddingius pleit, op grond van Lukas III:22. Bij de keizer, trouwens ook in Joannes' Evangelie, is er niet van gesproken. Wij nemen slechts deze gelegenheid waar, om deskundigen met een woord te herinneren aan hetgene, behalve anderen, vooral de geleerde j. alberti, nu vóór bijkans honderd jaren, in zijne nog hoog te schatten taalkundige waarnemingen (Observationes ad Matth. III:14), tegen | |
[pagina 364]
| |
het algemeen vooroordeel heeft te berde gebragt. Men denke inmiddels niet, dat wij het zinnebeeld der duive op zichzelf afkeuren; maar wij vragen alleen, wat de Evangeliën ons getuigen; en het is op grond van deze, dat wij die gedaante bij den Doop, even als de doornkroon aan het kruis, onder de legenden of overleveringen rangschikken, alleen bruikbaar voor Schilders en Dichters. Eindelijk, hoezeer geene dezer Verhandelingen ten deel viel, door het Genootschap met goud bekroond te worden, wij hebben in dezelve velerlei bewijs van belezenheid en overdenking, veel goeds aangetroffen, waaronder de aanmerkingen over Joan. III en de Wedergeboorte. Geene reden is er nogtans, waarom wij, ook met betrekking tot dat Hoofddeel van den Evangelist, na de lezing dezer stukken, iets van onzen lof, te dezen aan van der palm en diens Bijbel onlangs in ons Maandwerk toegezwaaid, nu zouden terugnemen. Wij nemen afscheid van de Eerw. Schrijvers; doch voegen aan het gezegde, ten slotte, nog deze enkele vraag toe: of Doop en Belijdenis behooren vaneengescheiden te worden, dan wel, naar den wil des Instellers, ten zelfden tijde, bij de intrede des Geloovigen in het Koningrijk Gods, moeten geschieden? Op grond toch van Joan. III:5, meenen wij, had dit aanwezig verschil in kerkzeden, zoo in ons Vaderland als elders, wel in eene dezer Verhandelingen opmerking verdiend. Nu verwachten wij dat onderzoek, wanneer het Haagsch Genootschap besluiten mogt opgave te verlangen van de Geloofs- en Zedeleer volgens de Evangeliën van Mattheus of Markus, in dezen niet minder strijdig tegen het diep ingeworteld kerkgebruik en menschelijk vooroordeel. Nevens het boekdeel, waarvan wij verslag gedaan hebben, ligt nog op onze tafel het Register op de Verhandelingen van het Genootschap over de veertien jaren, bij den titel vermeld. Behalve eene Lijst derzelve, met de namen der Schrijveren, en naar rang der jaargetallen, treffen wij hier meer dan éénen nuttigen Bladwijzer aan; als van de opgehelderde Bijbelplaatsen, van Hebreeuwsche en Griek- | |
[pagina 365]
| |
sche woorden, en eindelijk eenen, de voornaamste zaken behelzende, in eene alphabetische orde. Dank zijn wij, namens de bezitters der stukken van het Genootschap, aan hetzelve verschuldigd voor den belangrijken dienst, door deze uitgave aan hen bewezen. Wij kunnen niet nalaten, andere voorname Genootschappen in ons Vaderland, en bijzonder die van teyler en stolp, wier Prijsverhandelingen tot eene reeks van Deelen zijn aangegroeid, ter navolging van dit voorbeeld ernstig uit te noodigen. Verdrietig, wel is waar, is deze taak, en moeijelijk om naar eisch te volbrengen; maar wij vergen dien arbeid niet van Mannen, wien tijd of beroep elders henen wenkt: genoeg, zoo er nog te vinden zijn, wier belang het vordert zich daartoe te leenen, of die lust hebben, tot zulk een doel, de beroemde werken van gezegde Stichtingen oplettend na te gaan; en hiervan ligt, ten aanzien van het Haagsch Genootschap, het bewijs voor ons. Wij houden het daarvoor, dat de aangelegenheid van dusdanigen wegwijzer over een uitgebreid veld van menigerlei wetenschap en geleerdheid geen betoog vereischt, naardien de behoefte daaraan door elken vriend der letteren te dikwerf gevoeld wordt. |
|