Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijElogium Tib. Hemsterhusii, auctore Dav. Ruhnkenio; accedunt duae Rich. Bentleji Epistolae ad Hemsterhusium. Vita Dav. Ruhnkenii, auctore Dan. Wyttenbachio. Cum Praefatione et Annotatione edidit Jo. Theod. Bergman.(Vervolg van bl. 302.)
II. Ván de drie verschillende klassen, waaronder bergman zijne Aanteekeningen rangschikt, gelijk wij boven zeiden, behoorde tot de tweede het aanwijzen van alle zoodanige Schrijvers en plaatsen, wier gezag ruhnkenius en wyttenbach gebruikt, of wier uitdrukkingen zij ongenomen en door navolging tot de hunne gemaakt hadden. | |
[pagina 345]
| |
Ruhnkenius had bij zijn Elogium zelf geenerlei navolgingen aangewezen, maar deed het naderhand bij muretus op vele plaatsen, waarvan men er eenige bijeengebragt kan vinden in de Opuscula Ruhnken. T. II. p. 728 en 732. Wyttenbach had in zijne eigene aanteekeningen op het Vita reeds verscheidene voorbeelden van dien aard opgegeven. Op het voetspoor van zulke voorgangers, hadden ook lindemann, matthiae, en anderen, soortgelijke navolgingen opgeteekend. Ook aan bergman, die in Praef. pag. X, zoo wel als in Annot. pag. 324, het nuttige daarvan te regt erkent, is het nu en dan gelukt, iets van dien aard op te sporen. Annot. pag. 307 meent hij den grond van een gezegde van ruhnkenius, in wiens Elog. p. 14. nic. heinsius Poëtarum Latinorum Sospitator wordt genoemd, gevonden te hebben bij broukhus. ad Tibullum. Pag. 326 ad Elog. p. 45. wijst hij eene fraaije plaats aan van muretus, door lindemann en door hemzelv' weleer voorbijgezien. Pag. 355. ad Vit. p. 4, bij temporis medicinam - ratione repraesentare, zegt hij: Hier had wyttenbach het oog op cicero ad Div. V, 16, waar wij lezen: exspectare temporis medicinam, quam repraesentare ratione possimus. Pag. 373. ad p. 21. ut, quoad posset ab ejus (hemsterhusii) latere non discederet, vinden wij de bekende plaats van cicero bijgebragt, de Amic. Cap. 1. Pag. 420. ad p. 72. aures hebetiores, oculos acres atque acutos habere, wordt te regt met het zeggen van herodotus vergeleken τὰ ὦτα ἀπιςότερα τῶν ὸϕθαλμῶν. En zoo ook op vele andere plaatsen meer. Desniettemin schijnt het, alsof aan bergman's aandacht ontsnapt zijn, bij het Elog. pag. 44. Latinam linguam pulcrae matris Graecae pulcram filiam esse, waarin zeer zeker eene navolging ligt opgesloten van de fraaije Ode van horatius, Carm. I, 16: O matre pulcra filia pulcrior; en pag. 66. illum cunctando rem restituisse, waar insgelijks het bekende versje van ennius over fabius maximus bedoeld wordt, bij cicero bewaard gebleven, de Off. I, 24: Unus homo nobis cunctando restituit rem, cet. III. Nog oneindig belangrijker is de derde klasse van Aanteekeningen, de Historia Literaria betreffende. Niet alleen vinden wij hier berigten en teregtwijzingen omtrent zaken en personen, in het Elogium en Vita, hetzij met opzet, hetzij in 't voorbijgaan, aangeroerd; b.v. over binnen- en bui- | |
[pagina 346]
| |
tenlandsche Geleerden, onder anderen bij het Vita, pag. 45, over koen, pierson, a. heringa, bachius en anderen, Annot. pag. 403 sqq.; maar ook treffen wij hier in het bijzonder niet weinig aanmerkelijke, ja somtijds geheel nieuwe bijdragen aan tot het letterkundig leven van hemsterhuis en ruhnkenius, alle tot aanvulling en opheldering van het Elogium zoo wel als van het Vita strekkende. Wij rekenen ons verpligt, het voornaamste daarvan op te geven, ten einde den Lezer in staat te stellen, om daaruit zelf de meerdere of mindere waarde van het werk te bepalen. Wat dan vooreerst hemsterhuis betreft: in Annot. ad Elog. pag. 308. vindt men een kort, maar volledig berigt aangaande 's mans Aanteekeningen op Xenophon Ephesius. - Pag. 309, vergel. met Add. Ann. pag. 499, wordt 's mans geboortedag, in de noot op het Elog. pag. 18 gesteld op den 1 Febr. 1685, volgens zeker Eloge, te vinden in de Biblioth. des Sciences et des beaux Arts, en volgens het bijschrift op hemsterhuis' portret, in de Senaatkamer der Leidsche Akademie bewaard, naauwkeuriger bepaald op den 9 Jan. van dat zelfde jaar: althans wij twijfelen niet, of de laatste opgave, rustende op het gezag van een geloofwaardig verhaalGa naar voetnoot(*) en gestaafd door een authentiek gedenkstuk, moet natuurlijk meer waarschijnlijk zijn dan de eerste, waaromtrent het zeer wel mogelijk is, dat ruhnkenius verkeerd zal onderrigt geweest zijn; te meer, daar het hem toch niet te doen was om eene volledige levensbeschrijving van hemsterhuis, maar veeleer om eene uitgewerkte schets van 's mans uitstekende verdiensten als volmaakten Criticus. - Pag. 310 en 482 treffen wij al weder met verwondering iets aan, dat even min te voren algemeen bekend was; te weten, dat hemsterhuis, die in de Grieksche en Latijnsche Letteren zoo geheelenal te huis was, ook gansch geen vreemdeling in de Oostersche Talen moet geweest zijn. - Pag. 316 | |
[pagina 347]
| |
en Add. p. 50 wordt gehandeld van zijne Aanteekeningen op propertius en aristophanes. - Pag. 317 van zijne Oratiën en Programmata; alsmede pag. 332 van zijne zoo wel uitgegevene, als onuitgegevene Brieven. Verg. Add. pag. 500. - Pag. 321 leest men iets over zijn' schoonvader, den oudheidkundigen jac. wildius (de wilde), en zijn huwelijk met deszelfs dochter, cornelia maria de wilde. - Pag. 330 en Add. p. 503 sq. wordt van zijne werkzaamheden aan hesychius, thomas atticista, timaei Lex. Plat., joannes chrysostomus, en anderen, gesproken; en tevens eene doorgeleerde, doch waarschijnlijk slechts weinig bekende, Annotatie vermeld, geplaatst in musgrave's Exerc. Eurip. - Pag. 331 sq. en Add. 504 zal men het een en ander van belang ontmoeten aangaande zijnen lucianus, aan welken Schrijver hemsterhuis in Holland gelijktijdig met gessner in Duitschland werkte. - Pag. 333 wordt met een woord gewaagd van zijne Adversaria en andere inedita: hierover zoude zeker veel meer te zeggen zijn geweest; maar bergman moest zich wachten voor eenen inval op het grondgebied van zijnen vriend geel, die deze taak reeds lang voor zich had genomen, en door de uitgave van 's mans Supplementa Lucianea reeds getoond heeft daarvoor ten voile berekend te zijn. - Pag. 506 der Add. worden ter loops de zonen van hemsterhuis vermeld, franciscus en jacobus, waarvan in het Elog. pag. 67 en 74, met nog een' derden, te Leiden aan de kinderziekte gestorven. Rec. meent van goeder hand te weten, dat er nog een vierde moet geweest zijn, te Groningen woonachtig, en die zijnen broeder franciscus nog overleefd hebbe, maar van dezen zoo zeer, in vernuft, smaak, oordeel en geleerdheid, uitmuntenden man in geestvermogens ongeloofelijk veel verschilde. - Eindelijk, Ann. pag. 351, Add. p. 506, vinden wij een sprekend bewijs van hemsterhuis' onvermoeide werkzaamheid in het voornemen van in een' uitvoerigen en weldoorwrochten Commentarius op pollux zijnen jeugdigen arbeid op meergevorderden leeftijd te voltooijen. Dan, ook deze Commentarius zal, helaas! met zoo vele andere van 's mans nagelatene papieren, onherroepelijk verloren zijn gegaan. Niet minder talrijk en belangrijk zijn de bijvoegselen tot de levensgeschiedenis van ruhnkenius. In de Annot. ad Vit. Ruhnk. pag. 367 sq. en 369-372 wordt eene aanmerke- | |
[pagina 348]
| |
lijke gaping aangevuld door berigten omtrent ruhnkenius' eerste levensjaren bij zijne aankomst in Holland, vervolgens zijn tweede vaderland geworden: vooreerst zijn' gemeenzamen omgang en naauwe vriendschap met den beroemden gerardus meerman, en zijn verblijf met deszelfs jongeren broeder, over wiens studiën hij het opzigt voerde, aan de Leidsche Hoogeschool; daarna zijne inwoning bij den gulhartigen en geleerden d'orville te Amsterdam; vervolgens zijn' terugkeer naar Leiden, waar hij van dien tijd af zijn vast verblijf bijna onafgebroken schijnt gevestigd, en door privaat onderwijs aan verscheidene kweekelingen der Hoogeschool niet weinig nut gesticht te hebben. Daar, waar van meerman en van ruhnkenius' leerlingen gesproken wordt, is het vreemd, nergens eenige melding gemaakt te vinden van voornoemden g. meerman s beroemden zoon jo. meerman, die toch, volgens uitdrukkelijk getuigenis van cras, in Elog. Meerm. pag. 12, van ruhnkenius privaat onderrigt in de Grieksche taal gehad heeft. Hier ten minste, of elders bij pag. 432, waar van een ander zijner discipelen, f.g. boers, gesproken wordt, had zulks wel verdiend met een woord te worden aangestipt. Dit in het voorbijgaan. - Intusschen verwaarloosde ruhnkenius zijne eigene studiën in geenen deele, maar leide zich, op raad van hemsterhuis, bijzonder toe op de Regtsgeleerdheid, en wist, onder het geleide van den grooten g. scheltinga, en door eene hem geheel eigene wijze van studeren, deze wetenschap met de beoefening der Grieksche en Latijnsche Letteren ten allernaauwste te vereenigen; in welk opzigt bergman te regt de aandacht op zijn voorbeeld vestigt. Getuige daarvan zijne uitgave der Commentariën van thalelaeus enz. in 1752, en zijn, hoewel naderhand verijdeld, voornemen, om ook het in het Grieksch geschrevene Promptuarium Juris van harmenopulus op nieuw in het licht te geven. Van dit alles vindt men in bergman's Annot. p. 401 sq. en 409 wederom vrij wat meer, dan in het Vita zelf. - Pag. 417 wordt het jaar van ruhnkenius' vertrek naar Parijs, in plaats van 1755, volgens wyttenbach p. 64, liever een jaar vroeger, op 1754, bepaald. - Aldaar wordt de reden, waarom ruhnkenius nooit gezocht heeft bij het Latijnsche schoolwezen geplaatst te worden, zeer waarschijnlijk daaraan toegeschreven, dat hij, deels uit hoofde zijner mindere gemeenzaamheid met on- | |
[pagina 349]
| |
ze moedertaal, deels in andere opzigten, ondanks zijne groote geleerdheid, zichzelven tot dat elementaire onderwijs der jeugd minder geneigd en geschlkt gevoelde, niet uit minachting of trotschheid. Want dat ruhnkenius op het Latijnsche schoolwezen niet als uit de hoogte nederzag, daarvan strekt, behalve het door bergman aangevoerde, ten bewijze, niet alleen dat hij nu en dan bekwame leerlingen daartoe aanbeval, maar ook somtijds zich over de verbetering der Latijnsche scholen niet onduidelijk uitliet. Zoo, zegt men, wilde hij b.v. voor de veelal barbaarsche Colloquia van corderius liever de veel meer zuivere Dialogi sacri van castalio, en voor de ondergestokene Disticha Catonis insgegelijks, ik weet niet welke, veel betere, Hexametri de Moribus in de plaats gesteld hebben. - Pag. 420 meent bergman grond te hebben, om, tegen wyttenbach p. 67, te stellen, dat ruhnkenius Membre de l'Académie des Inscriptions zoude geweest zijn. - Pag. 430 zegt bergman van de Oratio de Doctore umbratico zoo veel, als noodig was om het verhaal van wyttenbach desaangaande te verbeteren en te wijzigen; iets, dat wyttenbach zelf zoude gedaan hebben bij eene tweede uitgave, zoo hij die ooit had mogen geven, volgens het getuigenis van mahne, in Epist. Sodal. Philom. pag. 18. - Pag. 435 sq. wordt gesproken van de Dictata van ruhnkenius, reeds gedeeltelijk in Duitschland uitgegeven, gedeeltelijk nog onuitgegeven; en wenscht bergman met regt, dat wij, Nederlanders, ons de eer, van dergelijke Anecdota het eerst aan den dag te brengen, mogen aanmatigen, liever dan die voor vreemdelingen over te laten, die daartoe veelal kwalijk uitgerust zijn, en slecht geschrevene en gebrekkige afschriften tot hunnen dienst hebben; terwijl wij hier te lande de echte en volledige handschriften zelve bezitten, en, waar deze mogten ontbreken, ons gereedelijk den toegang zien geopend tot naauwkeurige kopijen, van 's mans beste leerlingen afkomstig, of bij de thans nog in leven zijnde Ruhnkenianen berustende. Van cicero's Epistolae ad Familiares en van plautus had bergman er bij kunnen voegen, dat ruhnkenius gewoon was, na den afloop van zijnen jaarlijkschen grooteren Cursus, b.v. over terentius of suetonius, nog bovendien over gene eene Lectio Cursoria te geven; en van daar mogelijk af te leiden, waarom over geen van beiden onder zijne handschriften geschrevene Dictata | |
[pagina 350]
| |
bestaan. Misschien teekende hij wel iets voor zichzelven daarbij op, maar niet met oogmerk om eigenlijk gezegd te dicteren. Er bestaan echter, zoo wij ons niet bedriegen, nog Excerpta van bij sommigen zijner beste leerlingen, die wij hopen, dat eens der vergetelheid zullen ontrukt worden. - Pag. 447 leest men een voldoend berigt aangaande longinus' Ars Rhetorica, door de schranderheid van ruhnkenius wedergevonden; en pag. 483 ruhnkenius' eigenhandig Levensberigt, aan zijnen ouden vriend en landgenoot haken geschreven; beide, het een zoo wel als het ander, overgenomen uit de Opuscula Ruhnken. Tom. I. pag. 183. en Tom. II. pag. 896 sq. Dat deze beide stukjes, zoo naauw met het Vita Ruhnken. verbonden, hier volstrekt niet konden gemist worden, en het overnemen daarvan in geenen deele de Opuscula kan benadeelen, gevoelt elkeen, die zich herinnert, dat niet allen, en wel verreweg het kleinste gedeelte der genen, die dit Elogium en Vita zullen koopen, zich tevens daarbij de beide deelen Opuscula dadelijk zullen aanschaffen, en er dus moest zorg gedragen worden, dat zij, die deze laatste niet bezitten, echter van de beide voornoemde stukjes niet verstoken zouden blijven. - Pag. 457 erkent bergman, tot heden toe nog niet te hebben kunnen op het spoor komen, waar klotz, volgens wyttenbach's schrijven pag. 159, van ernestus zoude gezegd hebben, dat hij een nietswaardig Geleerde was, die niets beter wist te doen, dan notulas adspergere; en even min, pag. 490, waar, volgens wyttenbach p. 250, de smaadvolle vergelijking van reiske te vinden is, die valckenaer en ruhnkenius voor de beide naäpers van hemsterhuis (duos Hemsterhusii simios) uitmaakte. Wij noteren dit met opzet, om er de aandacht op te vestigen van degenen, die meenen mogten het te weten, of op weg te zijn om het te kunnen ontdekken. - Pag. 476 berigt ons bergman, volgens een bij toeval gevonden proefblad, dat ruhnkenius zijne Voorrede voor scheller's Woordenboek reeds in Jan. 1795 moet hebben afgewerkt. - Pag. 484-487 vindt men het een en ander bijeengebragt aangaande ruhnkenius' briefwisseling met binnen-en buitenlandsche Geleerden; iets, waarover wij meer verwachten uit zijne brieven zelve, weleer door wyttenbach verzameld en thans onder mahne berustende, wiens uitgave wij reikhalzend te gemoet zien. - Eindelijk, om geene meerdere | |
[pagina 351]
| |
wetenswaardige zaken op te halen, vinden wij pag. 493, in de noot, de authentieke bronnen aangewezen van wyttenbach's verhaal van de inlijving der Boekerij van ruhnkenius in de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool, bewaard gebleven in het destijds uitgegeven Dagverhaal van het vertegenwoordigend Ligchaam des Bataafschen Volks, alwaar zoo wel de Missive van Curatoren, als het Rapport van den Heer h. van roijen, beide meesterstukken in hunne soort, vooral verdienen nagelezen te worden, en tot een duurzaam bewijs mogen verstrekken, hoeveel prijs men in die troebele tijden stelde in den aankoop van die Boekerij, uit vrees dat een zoo kostbare letterschat door publieke veiling mogt verspreid en uitlandig raken; veel meer dan thans, nu, te midden van vrede en meerderen voorspoed, soortgelijke Legaten van de hand gewezen worden, en prooi gegeven aan den meestbiedenden vreemdeling.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|