Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| |
drage tot de Heelkunde en ziektekundige Ontleedkennis. Men vergunne ons dus, er een meer uitvoerig verslag van te geven. Het bestaat uit acht Hoofdstukken. Het eerste handelt over de ontsteking der gewrichtsvliezen. Het vocht dezer vliezen kan zich wel zonder pijn of ontsteking tegennatuurlijk ophoopen, en dus eene hydrops articuli vormen; doch gewoonlijk is dergelijk eene ophooping het gevolg van eene ontsteking, die het gewrichtsvlies aantast. Ontleedkundige waarnemingen hebben den Schrijver geleerd, dat de gevolgen van eene dergelijke ontsteking, behalve in deze, te zeer vermeerderde, afscheiding van het gewrichtsvocht, in eene uitstorting van strembare wei in de gewrichtsholten bestaan, waarbij zich somtijds eene verdikking van het vlies zelve, eene ontaarding van deszelfs weefsel en eene uitstorting van lympha plastica en van serum in het omringend cellenweefsel voegen. - Zoodanig eene ontsteking kan ontstaan uit eene algemeene ligchamelijke ongesteldheid, rheumatismus, kwikziekte enz., welke oorzaak door mindere hevigheid der verschijnsels, door gelijktijdige aandoening van meer dan één gewricht, en somtijds door verplaatsing der ziekte van het eene gewricht naar het andere, kenbaar wordt. Ontstaat dezelve daarentegen uit eene plaatselijke aandoening, dan is verstuiking, doch meestal verkoudheid, derzelver aanleidende oorzaak, en daarom wordt bovenal het kniegewricht door deze ziekte aangetast, daar het minder bedekt en aan den invloed der buitenlucht meest blootgesteld is. Het is eene op zichzelve ernstige ziekte, die echter met nog ernstiger ziekten, onder den naam van witte zwelling, wordt verward. De ontsteking neemt meestal eenen chronischen vorm aan, en kan, met afwisselende beterschap en wederinstorting, den lijder zelfs jaren kwellen. In het begin ontwaart de lijder pijn in het gewricht, die gedurende de eerste acht of tien dagen de meeste hevigheid schijnt te bereiken. De vochtgolving, bij vlakker liggende gewrichten in de eerste dagen bemerkbaar, kan men in het vervolg minder of geheel niet waarnemen. De | |
[pagina 329]
| |
vorm der zwelling rigt zich naar den meerderen of minderen tegenstand, dien het vocht bij het aangedane gewricht door de ligging van banden en pezen ondervindt; hij verschilt dus bij de onderscheidene gewrichten. Wanneer na het ophouden der ontsteking het vocht wordt opgeslorpt, dan herkrijgt dikwerf het gewricht deszelfs natuurlijke gedaante en bewegelijkheid; maar meestal blijven stijfheid en zwelling over. Ook staat de lijder aan menigvuldige wederinstortingen bij de geringste oorzaken bloot; en dikwijls voegt zich bij de slepende ontsteking eene ziekelijke aandoening der omringende deelen, verzwering der kraakbeenderen, verettering en geheele vernieling der gewrichtsvlakten, waartegen niets meer baat, dan alleen de afzetting van het lijdend deel. Somtijds neemt de ontsteking een' acuten vorm aan, het gezwel vormt zich schielijk, de huid wordt rood, de pijn is zeer hevig en verhindert de bewegingen van het deel; eene symptomatische koorts vergezelt de ziekte. - Over de inwendige geneeswijs dezer ziekte wordt weinig bepaalds gezegd; de plaatselijke behandeling bestaat in den beginne, vooral bij den acuten vorm, uit antiphlogistische middelen, bloedzuigers enz., waarbij men koude omslagen, of, als de zwelling en pijn hevig zijn, warme pappen voegt. In den chronischen vorm worden, behalve plaatselijke bloedontlastingen in den beginne, spaansche-vliegpleisters op, of in de nabijheid van, het zieke deel, prikkelende inwrijvingen, en, bij overblijvende verstijving, het gebruik der ledematen, inwrijvingen van kwikzalf met kamfer en warme druipbaden aanbevolen. Hierop volgen eenige ziekteverhalen. Dat het plotseling verdwijnen van het gezwel ernstige gevolgen, ja zelfs den dood na zich kan slepen, leeren wij uit de zesde waarneming. De negende en eenige daarbij gevoegde waarnemingen betreffen gevallen, waar de ontsteking der gewrichtsvliezen met eene blennorrhagie en oogontsteking verbonden was, en daarop volgde. Recensent herinnert hier aan de gissing van swediaur, dat dergelijke blennorrhagiën veelligt eer arthritisch dan syphilitisch zijn, waaraan een hier ver- | |
[pagina 330]
| |
haald geval gewigt bijzet, waarin de lijder met zekerheid beweerde, zich aan geene besmetting te hebben blootgesteld. Want dat niet alle blennorrhagiën uit eene syphilitische scherpte ontstaan, behoeft geen betoog. Het tweede Hoofdstuk handelt over de verzwering der gewrichtsvliezen, die ontstaat, wanneer zich een ettergezwel in een gewricht gevormd heeft. De Schrijver zegt hierover niet veel, en verhaalt slechts twee waarnemingen, waarin de ziekte, het gevolg eener uitwendige beleediging, met den dood eindigde. In het derde Hoofdstuk worden zulke gevallen behandeld, waarin het gewrichtsvlies eene ziekelijke verandering van maaksel ondergaan heeft. Hetzelve verliest dan deszelfs natuurlijke bewerktuiging, wordt in eene dikke, breiachtige zelfstandigheid veranderd, die ligtbruin of roodachtig bruin gekleurd, en met witte, huidachtige strepen doorsneden is. De ziekte tast in het vervolg de omliggende deelen aan, de kraakbeenderen verzweren, er ontstaat caries, de banden worden weldra mede aangerand, en op verschillende plaatsen vormen zich ettergezwellen. De voortgang dezer ziekte is langzaam, en dezelve blijft somtijds lang zonder pijn. Zij komt zelden op eene andere plaats dan in het kniegewricht voor. Men kan deze ziekte ligtelijk met eene chronische ontsteking van het gewrichtsvlies verwisselen. Zij wijkt echter niet voor eene, bij deze ontsteking aan te wendene, geneeswijze; hierdoor, en door den loop der ziekte na te gaan, kan men in derzelver diagnose geholpen worden. Eenige waarnemingen helderen deze ziekte op, waartegen niets schijnt te baten dan de afzetting. Het is de fungus articulorum, onder welken naam echter, gelijk de Schrijver aanmerkt, ook wel eens gevallen begrepen zijn, waarin eene ontsteking der gewrichtsvliezen aanwezig was. Gaarne zag men hier vermeld, wat andere Schrijvers over deze ziekte opteekenden; doch het is niet vreemd in een Engelsch geneeskundig werk, de Litteratuur geheel te missen. Het vierde Hoofdstuk beschrijft de verzwering der kraakbeenderen van de gewrichten. Dezelve kan het gevolg | |
[pagina 331]
| |
zijn van eene ziekelijke aandoening der omgevende deelen; maar niet zelden is dezelve eene primaire ziekte. Zij tast als bij voorkeur het heupgewricht aan; en het is deze ziekte, volgens den Schrijver, welke bij de Auteurs onder den naam van morbus coxarius (disease of the hip) voorkomt. Het kraakbeen wordt door verzwering geheel verdorven, en de carieuse oppervlakten der beenderen liggen bloot; of hetzelve neemt eene vezelachtige, losse gedaante aan. In welk tijdperk der ziekte hier het onderzoek bewerkstelligd wordt, steeds vinden wij de kraakbeenderen in eenen toestand van verzwering; maar de toestand der weeke deelen en beenderen is zeer verschillend, en wijkt alleen in het laatste tijdperk der ziekte van den gezonden toestand aanmerkelijk af; de weeke deelen veranderen in eene verwarde massa; het hoofd des dijebeens wordt somtijds geheel vernield, enz. Volgens rust, wordt het periosteum internum van het bovenste eind des dijebeens eerst aangedaan, en de ziekte der kraakbeenderen is eerst een gevolg. Deze ziekte komt in ieder tijdperk des levens, maar bovenal bij jeugdige voorwerpen voor. Wanneer het heupgewricht is aangedaan, dan zijn pijn en een ligte graad van verlamming van het been de éénige verschijnsels, die gedurende eenigen tijd worden waargenomen. De pijn, die allengs heviger en aanhoudender wordt, heeft dikwerf geene vaste plaats; zij kwelt den lijder vooral des nachts. Naderhand bepaalt zich dezelve meer tot het heupgewricht, en door medelijdenheid (per consensum) tot de knie, waar dezelve, hetgeen zonderling is, het hevigste en somtijds alleen wordt waargenomen. Duurt de ziekte eenigen tijd, dan verandert de vorm der nates, die platter worden; de glutaei schijnen door werkeloosheid dunner en slapper te worden. Ook gebeurt het in den aanvang der ziekte dikwerf, dat de lijder klaagt, dat een der onderste ledematen langer is dan het andere. Wanneer de lijder horizontaal op den rug ligt, dan komt inderdaad de voet van het lijdende deel 2 of 3 duim lager dan de andere. Doch deze verlenging is slechts schijnbaat, en ontstaat daardoor, dat de | |
[pagina 332]
| |
rigting van het bekken veranderd is, doordien de kam van het darmbeen op de lijdende zijde zigtbaar onder de hoogte van de andere zijde is afgezakt. Deze afzakking ontstaat, doordien de overeindstaande lijder de zwaarte zijns ligchaams op het gezonde deel laat rusten, en het andere deel naar voren rigt, om het evenwigt te houden. Na verloop van eenige weken verdwijnen die verschijnsels, wanneer de lijder horizontaal in bed blijft liggen, uitgenomen bij jonge, nog groeijende, voorwerpen. Wanneer in een gevorderd tijdperk der ziekte het hoofd des dijebeens vernield is, wordt het dijebeen opgetrokken, en de verkorting is dan niet schijnbaar, maar wezenlijk. In andere gevallen ontstaat er eene ontwrichting van het heupgewricht. Het ligamentum teres is dan vernield, en een ettergezwel dringt het hoofd des dijebeens naar boven en naar buiten. Alleen wanneer het hoofd des dijebeens naar binnen en beneden tegen het eironde gat getrokken wordt, hetgeen hoogst zeldzaam is, ontstaat in dit tijdperk eene nog grootere verlenging van het lijdende deel; maar in de meeste gevallen wordt het aanmerkelijk verkort. Het ettergezwel breekt op verschillende plaatsen open, en eene hectische koorts vergezelt de ettering. Volwassenen genezen in dit tijdperk bijna nimmer meer; kinderen somtijds nog, hoewel nooit zonder anchylosis. - Hierop volgen eenige aanmerkingen over de verzwering der kraakbeenderen in de knie en andere gewrichten. Ter genezing dezer ziekte prijst de Schrijver vooral de hoogste rust van het aangedane deel aan; en hij schijnt voorts bovenal nut gehad te hebben van digt in de nabijheid van het zieke deel door middel van een bijtmiddel gemaakte fontenellen, die hij aanraadt dikwerf met bijtmiddelen aan te raken, welke wijze van ze open te houden hij verre boven alle andere de voorkeur geeft. Bij kinderen prijst hij de aanwending van spaansche-vliegpleisters rondom den grooten draaijer aan. Over de behandeling der ettergezwellen, welke hij niet raadzaam keurt al te vroeg door te steken, geeft de Schrijver belangrijke praktische wenken. Zoo lang zich nog geen et- | |
[pagina 333]
| |
tergezwel gevormd heeft, is, bij eene welbestuurde heelkundige hulp, eene goede uitkomst te gemoet te zien. De ziekte is echter zeer tot wederinstorting geneigd, en daarom moet de behandeling nog eenigen tijd worden voortgezet, nadat de lijder, oppervlakkig beschouwd, reeds genezen is. Dit staaft de Schrijver met eene zeer opmerkelijke waarneming, bl. 163. Somtijds is de verzwering van de kraakbeenderen het gevolg, somtijds de oorzaak van eene ontsteking der gewrichtsvliezen; in een gevorderd tijdperk zijn beide deze aandoeningen noodzakelijk verbonden. Dit geheele Hoofdstuk is door eene reeks van waarnemingen opgehelderd. Het vijfde Hoofdstuk handelt over eene scrophuleuse ziekte der gewrichten, welke haren oorsprong in het celwijze maaksel der beenderen neemt. Hoewel een aanleg tot klierziekte dikwijls tot andere gewrichtsziekten geneigd maakt, is het echter bijzonder deze in dit Hoofdstuk beschrevene ziekte, welke men scrophuleus kan noemen. Zij bestaat in hetgeen men gewoonlijk spina ventosa heet; en vele gevallen, die rust als caries centralis profunda heeft aangemerkt, behooren even zoo zeer tot deze ziekte, als andere tot die van het vorige Hoofdstuk. Bij deze ziekte, die vooral bij kinderen voorkomt, en de sponsachtige uiteinden der cilindrische beenderen en de beenderen van den carpus en tarsus, die mede zeer celachtig zijn, aantast, wordt het aardachtig beginsel der beenderen verteerd, de beenderen worden week, zetten uit, vertoonen zich zeer vaatrijk, en worden met een doorschijnend vocht, dat vervolgens in eene gele zelfstandigheid overgaat, opgevuld. De pijn is hier niet zeer hevig en veelal gering, tot dat er zich een ettergezwel vormt. Dergelijke ettergezwellen laten veelal fistuleuse gangen overig, nadat zij zijn doorgebroken, en op den bodem ontdekt men met de sonde het carieuse been. Dikwijls komt hier eene uitterende koorts bij, die den lijder wegsleept; of de genezing geschiedt langzaam, met of zonder nablijvende anchylosis. Het deel moet in rust gehouden worden, en de behandeling voorts bovenal inwendig zijn. De Schrijver prijst martialia aan; waarbij de Hoogduitsche Vertaler te regt | |
[pagina 334]
| |
eene aanteekening plaatst, waarin hij derzelver aanwending naauwkeuriger bepaalt, en vooral de antiscropbulosa, zoo als mercurialia, cicuta, sulph. aurat. antim., aanbeveelt. Bij de amputatie, die in sommige gevallen dringend geëischt wordt, heeft men echter dikwijls te vreezen, dat zich op eene andere plaats eene klierziekte zal openbaren; dikwijls was longtering of phtisis mesenterica daarvan het gevolg. Veel mag men van de verandering verwachten, die een meergevorderde ouderdom in het ligchaamsgestel van jonge menschen te weeg brengt. Het zesde Hoofdstuk handelt over caries aan de ruggegraat. Dit beenbederf kan somtijds van eene verzwering der tusschen de wervelen zich bevindende kraakbeenderen, en somwijlen van eenen ziekelijken toestand van het celwijze maaksel der wervelbeenderen deszelfs oorsprong nemen. Van beide geeft ons de Schrijver waarnemingen. Hij gelooft, dat de, uit het celwijze maaksel der beenderen voortkomende, ziekte veel sneller van ettering gevolgd wordt, dan die, welke in den vorm van eene verzwering der tusschenkraakbeenderen der wervelen voorkomt. Voor het overige zijn beide deze ziektevormen moeijelijk van elkander te onderscheiden. Caries van de ruggegraat brengt tweederlei verschijnsels voort; vooreerst diegene, welke onmiddellijk uit den zieken toestand der wervelen en tusschenkraakbeenderen volgen, en ten andere die, welke door drukking, prikkeling enz. op en van het, in de wervelkolom beslotene, ruggemerg ontstaan. Is de caries aanmerkelijk toegenomen, dan ontstaat eene kromming van de ruggegraat, en dit kan dus de diagnosis eerst dàn ophelderen, wanneer de ziekte reeds ver gevorderd is. Eene langdurige horizontale ligging, en sontenellen, met een bijtmiddel, in de nabijheid der zieke wervelen gelegd, worden door den Schrijver, met verwerping van alle werktuigelijke toestellen om de kranke ruggegraat uit te rekken, aangeprezen. Het zevende Hoofdstuk telt eenige andere ziekten der gewrichten op. Hier vindt men korte opmerkingen en waarnemingen, over ontsteking in de gewrichtseinden der | |
[pagina 335]
| |
beenderen, met ossisicatie van het beenvlies en opzetting van het been verbonden; over afschilfering en beenversterving zonder bekende oorzaak; over de losse kraakbeenige zelfstandigheden in de gewrichten, die ook zonder ontstekingsverschijnselen gevormd worden, en die de Schrijver aanraadt, door eene insnijding in het gewricht, weg te nemen; over eene groote opzwelling van de knie, die tot de fungus hoematodes scheen te behooren; over een osteosarcoma aan het dijebeen, en over de gevolgen der jicht op de gewrichten. Door de jicht worden de kraakbeenderen opgeslorpt, en de ontbloote beenvlakten worden met eene witte, aardachtige korst bedekt, die de Schrijver gelooft uit uras sodoe te bestaan. Het achtste Hoofdstuk beschrijft de ontsteking der slijmbeurzen. Deze worden, ten gevolge van de ontsteking, door een vermeerderd gewrichtsvocht, of door een troebel serum, uitgezet, waarin soms kleine, harde ligchaampjes ronddrijven. In den beginne worden bloedzuigers en koude omslagen, daarna vesicatoria aangeprezen. Wanneer, bij een langdurig verloop der ziekte, de te groote afscheiding van vocht blijft aanhouden, in weerwil dat de ontsteking reeds is weggenomen, dan ontlaste men het vocht door een' steek, en prikkele de inwendige vlakte der beurs, opdat dezelve vergroeije. In sommige gevallen kan men de beurs uitsnijden; hetgeen met goed gevolg bij die beurs geschied is, die tusschen de knieschijf en de huid ligt. Dit is de inhoud van dit gewigtige werk. Hetzelve is ook in het Hoogduitsch vertaald door Dr. holscher, wiens bijvoegselen hier volgen. Zij handelen over de waterzucht der gewrichten, over de ettergezwellen in de gewrichten, over losse zelfstandigheden in de gewrichtsholte, en over anchylosis. Een bijvoegsel van Dr. hijmans geeft de kenmerken van de coxarthrocace volgens rust op. Aan de Vertaling kunnen wij geenen bijzonderen lof geven; dezelve is ongelijk, en hier en daar zeer slordig. Drukfeilen slaan wij over, zoo als spoasspier enz. Eene | |
[pagina 336]
| |
vrouw wordt (bl. 165) een lijder genoemd; linker ellebooggewricht, bl. 171, moet linker enkelgewricht zijn. De uitdrukkingen schier en wel is waar zijn in eenen geheel vreemden zin door den Vertaler gebezigd. Wij gelooven, dat hij deze woorden heeft geplaatst voor de Duitssche kaum en zwar; want dat de Vertaling uit het Duitsch en niet uit het Engelsch is, blijkt uit de vele Germanismen, zoo als syphilitische bezwaren, een rustig verhouden, bemerkingen enz., woorden, die een Hollander niet eens verstaat, zoo hij de Duitsche taal niet geleerd heeft. Ook wordt bl. 137 van een zeevarken gesproken; hier stond zekerlijk in het Duitsch Meerschwein. Dit dier, dat de Franschen Cochon d' Inde noemen, is, meenen wij, bij ons onder den naam van het Guineesch biggetje bekend. |
|