No. 2 behandelt den oorsprong en voortgang van de allegorische verklaring der fabelen bij de Ouden, beschouwd bij het licht der geschiedenis en uit den aard der menschelijke natuur, op eenen wijsgeerigen en smaakvollen trant. Het doet het hart van den schrijver eer aan, dat hij de veelvuldige diensten, hem bij het zamenstellen van dit belangrijk stukje door zijne leermeesters bewezen, niet verzwijgt.
No. 3 is van eenen regtsgeleerden aard, en behandelt de infamerende straf bij de Romeinen. Men leest hier over het karakter, de eerzucht en het denkbeeld der Romeinen over eer en schande, over de burgerlijke en militaire schandstraffen, en over verschillende wetten te dien aanzien, naar volgorde van tijd. De schrijver beschouwt een en ander uit een geschiedkundig oogpunt, en verbindt de fraaije Letteren met de Regtsgeleerdheid, hetwelk, zoo wij hopen, spoedig algemeen zal worden. Wij verlangen zeer, dat hij het plan, om op dergelijke wijze de wetten van andere natiën te behandelen, niet zal laten varen.
No. 4 heeft Herodotus ten onderwerp. De drie vorige zijn geschreven ter bekoming van het Doktoraat. Deze is eene bekroonde verhandeling, welke dus ook in de Jaarboeken zal verschijnen. In welken vorm Herodotus zijne geschiedenis heeft gegoten, uit welke bronnen geput, welke voordeelen de vorm van het heldendicht geeft, welke de verdiensten van Herodotus ten aanzien der aardrijkskunde, in het nasporen van de zeden, wetten, instellingen en staatkunde der volken zijn, en of hij waarachtig is, - ziedaar de voorname punten, over welke deze welgeschrevene verhandeling loopt.