| |
Elogium Tib. Hemsterhusii, auctore Dav. Ruhnkenio; accedunt duae Rich. Bentleji Epistolae ad hemsterhusium. Vita Dav. Ruhnkenii, auctore Dan. Wyttenbachio. Cum Praefatione et Annotatione edidit Jo. Theod. Bergman.
(Vervolg van bl. 213.)
Wij spoeden ons tot de Annotatio Editoris, vooreerst ad Elogium Hemsterhusii, pag. 303, daarna ad Bentleji Epistolas, pag. 336, vervolgens ad Vitam Ruhnkenii, pag. 352, waarop eindelijk nog volgen Addenda Annotationis, zoo wel ad Elogium, pag. 495, als ad Vitam, pag. 507, alles naar de bladzijden, niet dezer nieuwe, maar der oude en oorspronkelijke uitgave van ruhnkenius en wyttenbach. Waarom deze Annotatio geheel aan het eind des werks is toegevoegd, daarvan geeft bergman in de Voorrede pag. XV de drie volgende redenen op: vooreerst, om, terwijl het werk zelf werd afgedrukt, genoegzaam tijd te hebben tot het gereedmaken dezer Anrotatio; ten andere, om den tekst van ruhnkenius en wyttenbach niet als in eene zee van aanteekeningen te laten zwemmen en verdrinken; ten derde, om beide de schriften van ruhnkenius en wyttenbach afzonderlijk, en zonder iets bij te voegen of af te nemen, daar te stellen. Wat den inhoud betreft, al wie zich verbeelden mogt, dat deze zoo aanmerkelijke voorraad van aanteekeningen niet veel nieuws meer kan opleveren, na al wat reeds te voren in de Opuscula Ruhnkenii bij het Elogium, en in de Praesatio Opusculorum met betrekking tot het Vita is opgeteekend, zulk een zoude zich in zijn vermoeden geweldig bedrogen vinden. Er is hier, wel is waar, deze en gene volstrekt onmisbare bijdrage of aanmerking uit de Opuscula en hunne Praefatio overgenomen; maar dat alles over het geheel zeer spaarzaam, en telkens met verwijzing
| |
| |
naar die plaatsen, waar men het voldoende na kan lezen, ter aanvulling van hetgeen hier slechts ter loops en met een woord is aangestipt. Er is daarentegen aan het oude en bekende hier zeer veel nieuws en onbekends toegevoegd, waaruit wederkeerig de Opuscula en Praefatio kunnen aangevuid en vermeerderd worden. Om dit door een voorbeeld op te helderen: in de Opuscula Ruhnkenii als zoodanig, dat is als schriften van Ruhnkenius beschouwd, moest het Elogium óf tweemaal geplaatst worden, eens naar de uitgave van 1768, en eens naar die van 1789, óf het verschil van de eene uitgave moest bij de andere worden opgegeven, hetzij dat der tweede bij de eerste, hetzij dat der eerste bij de tweede. Dit laatste was allezins het verkieslijkste, en is daarvoor door de Uitgevers erkend en uitgevoerd; en zonder dat kon nimmer eene volledige verzameling van Opuscula Ruhnkeniana plaats grijpen, wijl het er hier op aankwam, naauwkeurig te weten, wat ruhnkenius, na dertig jaren tusschentijd, in de latere uitgave had laten veranderen. Hier integendeel, in dezen herdruk van het Elogium met het Vita te zamen, waar het eerste veel meer als hemsterhuis, dan als ruhnkenius betreffende is overgenomen, kon die opgave van dat verschil der beide uitgaven geheel wegvallen; deels omdat die de meerdere beschaving der zuivere Latiniteit van ruhnkenius aangaat, en niet het ieven en de verdiensten van hemsterhuis; deels omdat ze, voor alle de genen, die er belang in stellen, geheelenal in de Opuscula te vinden is; deels omdat door deze uitlating hier, in deze laatste uitgave, veel plaats gewonnen werd voor andere, hemsterhuis betreffende, berigten en aanmerkingen. Hoezeer derhalve dit verschil moge
bijdragen tot de studie der Latiniteit, zoo keuren wij het echter zeer goed, dat het hier geheel is weggelaten, maar toch evenwel in het voorbijgaan aangeroerd, Annot. pag. 309, 317 en 325, als het ware ad salivam lectoribus movendam, om den lezer te doen watertanden, en jonge Latinisten het verlangen in te boezemen, om daarover de Opuscula Ruhnkenii opzettelijk te raadplegen. Daarentegen ontmoeten wij hier eene groote menigte opmerkingen en narigten, die alleen en in het bijzonder tot hemsterhuis, tot zijne uitstekende verdiensten, en tot zijne zoo uitgegevene als onuitgegevene schriften (waarover straks nader) behooren, en hier, als zoo vele bijdragen tot s mans levensbeschrijving juist op hunne reg- | |
| |
te plaats zijn opgezameld en bij elkander gesteld; maar die in de Opuscula van ruhnkenius, waar het voornamelijk om dezen laatsten te doen is, zeer wel kunnen gemist worden. Eveneens, gelijk wij in het vervolg zullen aantoonen, is het met de Aanteekeningen op het Vita Ruhnkenii gesteld. Ook deze verspreiden meer dan eens een geheel nieuw licht over bergman's Voorrede tot de Opuscula Ruhnkenii; erwijl omgekeerd deze laatste ter aanvulling en verdere opheldering dienen kan van hetgeen in gene niet letterlijk overgenomen, maar slechts met een woord behoefde aangestipt te worden; zoo als b.v. de toelichting nopens den Doctor umbraticus, Annot. pag. 430, vergeleken met de Praefat. Opusc. pag. XVIII sq., of die van ruhnkenius' verijdeld voornemen, om den geheelen plato uit te geven, Annot. pag. 467, verg. met de Praef. pag. XLI sqq. Meer andere voorbeelden gaan wij met stilzwijgen voorbij. Genoegzaam blijkt uit al het gezegde, dat noch het eene, noch het andere werk hetzij
overtollig, hetzij onvolkomen is; dat noch deze Annotatio ad Elogium et Vitam aan het opgeteekende voor en bij de Opuscula eenige de minste afbreuk doet, noch ook van dit laatste iets is weggelaten, dat bij de eerste volstrekt onontbeerlijk was; zoodat beide hunne eigene waarde behouden, en beide in hunne soort en met opzigt tot hun bijzonder oogmerk allezins volledig moeten geacht worden. Iets, waardoor de bezitter van het eene het andere, des verkiezende, kan missen; en, omgekeerd, hij, die zich beide wil aanschaffen, niet heeft te vreezen, in het laatste slechts bloote herhaling en herdruk van het eerste te zullen aantreffen. Dan, genoeg reeds over deze Annotatio in het algemeen. Laat ons haren inhoud wat meer in het bijzonder nagaan en openleggen. Hoedanig des Schrijvers bedoeling geweest zij, leert ons de Voorrede van het onderhavige werk, pag. X sq. ‘In deze Annotatio,’ zoo zegt bergman aldaar, ‘stelde ik, even als lindemann, mij een drieledig doelwit voor, deels in de Latiniteit gelegen, deels in de opsporing der navolgingen van andere Schrijvers, deels in het vermeerderen der berigten aangaande de Historia Literaria.’ Wij willen deze drie verschillende stukken hier wat breeder uiteenzetten.
I. Wat het eerste betreft, men moet dan weten, dat er in deze laatste tijden, vooral in Duitschland, eenige vermetelen zijn opgestaan, die, zelve ter naauwernood in staat, ééne echt Latijnsche periode op het papier te zetten, zich echter niet
| |
| |
ontzien, het Latijn van eenen ruhnkenius en wyttenbach te willen verbeteren. Aan het hoofd dezer ingebeelde Halfgeleerden had zich nu laatstelijk en opzettelijk de Heer lindemann gesteld, en in zijne uitgave van het Elogium en Vita hier en daar aan den voet der bladzijde zijne eigene bedenkingen of die van anderen geplaatst, en dat wel met zulk eene malschheid en zedigheid, of laat ons liever zeggen met zulk eene bitsheid en onbeschaamdheid, dat men haast in twijfel zou trekken, of ruhnkenius en wyttenbach wel ooit geweten hebben, wat goed of slecht Latijn is, en men er bijkans toe over zoude hellen, om beide die mannen nog eens een poosje naar school te zenden bij die hedendaagsche Latinisten. Het heet daar meer dan eens: Zoo hebben de Romeinen nooit gesproken; in dien zin hebben zij dit of dat woord nooit gebruikt; deze of gene woordschikking strijdt met de gewone schrijfwijze der Ouden, en soortgelijke uitdrukkingen meer, ja zelfs somtijds nog vrij wat scherper, zoo als in den Index. Bentlei kent de wetten der Grieksche prosodie niet; alle uitspraken, doorgaans van gezag ontbloot, of althans van slecht en niets afdoend gezag voorzien. Geen wonder. dus, dat iemand als bergman, zelf bewonderaar van ruhnkenius en wyttenbach en leerling van laatstgenoemden, geoordeeld heeft, aan deze onbeschaamde vitters het hoofd tè moeten bieden; niet dat zij, ruhnkenius en wyttenbach, zelf door hunne eigene waarde boven het geschreeuw der onwetendheid genoegzaam verheven, zijne (bergman's) verdediging van noode hadden; maar zoo wel om beider eer en gezag te handhaven en te staven, als om jonge Latinisten opmerkzaam te maken, hoe weinig staat men kan
maken op de magtspreuken van die hedendaagsche wijsneuzen, hoe veel er toe vereischt wordt, om waarlijk goed Latijn te schrijven, en hoe verre hij nog van het toppunt verwijderd staat, die reeds zeer verre gevorderd schijnt. Wij kunnen niet afzijn van aan deze, waarlijk edele en nuttige, bedoeling onze goedkeuring te hechten: en moge het dezen of genen voorkomen, alsof bergman zich wat al te scherp tegen lindemann en anderen hebbe uitgelaten, men bedenke daarbij vooreerst, dat het hier de eer gold van twee onzer vaderlandsche Geleerden, mannen, waarop de Leidsche Hoogeschool te regt roem mag dragen; ten andere, dat bergman in lindemann's aanmerkingen zoo wel het goede
| |
| |
op zijne plaats erkent, als het verkeerde wederlegt; vervolgens, dat deze wederlegging met geenerlei personele hatelijkheden hoegenaamd gepaard gaat; en ten vierde, dat dezelve doorgaans rust op aanvoering van behoorlijk gezag, hetzij uit de oude Schrijvers zelve ontleend, hetzij uit diegenen der latere Geleerden, die zich op de kennis der Latiniteit meer bijzonder toegelegd, en ze met opzet behandeld hebben, zoo als scioppius, vorstius, heusinger en anderen, alsmede ruhnkenius en wyttenbach zelven, en onder de leerlingen van laatstgemelden vooral de tegenwoordige Gentsche Hoogleeraar mahne, zoo in zijne Epicrisis Biblioth. Crit., als veel meer nog in de door hem uitgegevene Epistolae Sodal. Philomathiae, beide werkjes, die, hoezeer thans van hunne aanvankelijke en bijzondere bedoeling ontbloot, echter allen zijn aan te prijzen, die in de kennis en de beoefening van zuivere Latiniteit eenige vordering begeeren te maken. Eindelijk, om van geene anderen te gewagen, beroept bergman zich menigmalen op zijnen voormaligen Leermeester en thans hooggeschatten Vriend, den Heer f.a. bosse, Rector der Latijnsche School te Leiden, een man, niet zoo zeer door de menigte van uitgegevene schriften, als veeleer, hetgeen bij elk goed Schoolleeraar op de eerste plaats moet staan, uit grondig en naauwkeurig onderwijs der Latijnsche schooljeugd reeds jaren lang bekend, en zoo wel in andere opzigten, als voornamelijk in keurige en uitgezochte Latiniteit, een waardig leerling en ijverig navolger van zijnen eigenen gids en voorganger, onzen grooten wyttenbach. Aan dezen man toch (wij bedoelen den Heer bosse) hebben wij een groot gedeelte te danken van het goede, door bergman in het midden gebragt, daar hij laatstgemelden door zijne aansporing, raadgeving en medewerking
onophoudelijk heeft bijgestaan, gelijk deze zelf met dankerkentenis betuigt, zoo wel bij den aanvang zijner Aanteekeningen pag. 303, als op vele andere plaatsen.
Maar laat ons nu eindelijk toch eens zien, wat al die nieuwerwetsche vitterijen willen zeggen. Bergman zegt in zijne Voorrede, pag. XI, dat ze bij naauwkeurige toetsing bijkans alle als kaf in den wind verdwijnen, nu eens omdat derzelver makers den aard en het gebruik der Latijnsche taal niet wel begrepen, dan eens omdat zij die op deze of gene uitdrukking van ruhnkenius of wyttenbach verkeerdelijk toegepast, dan weder omdat zij onze hedendaagsche
| |
| |
zeden en gewoonten van de schrijfwijze der Ouden niet wel onderscheiden hadden. Welaan, laat ons, tot staving van het gezegde, van elke dezer drie hoofdbronnen van dwaling eenige staaltjes aanvoeren.
1o. De eerste vereischte van al wie eens anders Latiniteit wel taxeren, en dat wel schriftelijk en publiek, is, dat hij zelf den aard en het gebruik van de taal der oude Romeinen volkomen moet magtig zijn. Zonder dit toch loopt men telkens gevaar van mis te tasten, en woorden of spreekwijzen te veroordeelen, die wezenlijk goed zijn en bij goede Schrijvers gevonden worden. Zoo wilde lindemann op eene merkwaardige plaats van het Elogium Hemsterh. pag. 20, in navolging van een ander Duitsch Geleerde, voor haud scio an in de plaats stellen haud scio an non; ja ging zelfs zoo verre, dat hij, het eerste voor eene drukfeil houdende, aan des Schrijvers oplettendheid ontsnapt, het laatste in den tekst heeft durven opnemen. Bergman daarentegen toont aan, dat haud scio an non strijdt met het gebruik der Ouden; maar dat op de bedoelde plaats haud scio an, gelijk nu en dan bij de oude Latijnsche Schrijvers zelven, moet verklaard worden door dubito an, als wanneer de woorden: Atque haud scio, an multum fallamur, aldus gesteld voor: Atque dubito, an multum fallamur, in het Nederduitsch nagenoeg hierop neêrkomen: En ik weet niet, of ik mij wel sterk bedrieg; anders: Ik twijfel, of ik mij wel sterk bedrieg; dat is, bij omschrijving: Ik geloof niet, dat ik mij sterk bedrieg; of, met ter zijde stelling van alle bescheidenheid in uitdrukking: Ik weet zeker, dat ik mij volstrekt niet bedrieg. En deze of dergelijke opvatting strookt volmaakt met de bedoeling van ruhnkenius en met den geheelen zamenhang van zijne redenen. Zie Annot. pag. 312 sqq. Addenda
Annot. pag. 501. - Insgelijks bij het Vita Ruhnken. pag. 86, voor si quae - nata esset disjunctio, keurt lindemann beter si qua; terwijl bergman, in zijne Aanteek. pag. 429, het eerste zeer wel verdedigt uit eene gelijkluidende plaats van cicero, de Orat. II, 72: Si quae premat res vehementius. - Bij pag. 111, Cartesiana Philosophia - Literarum scholas viduabat, zegt lindemann, dat viduare niet voorkomt dan bij columella en Dichters van lateren tijd; en echter haalt bergman de plaats aan van virgilius, Aen. VIII, 570, waar men duidelijk leest: tam multis viduasset civibus urbem. - Bij pag. 156, Valckenarium inter et Ernestum, geeft lin- | |
| |
demann voor, dat inter, tusschen twee substantiva geplaatst, nergens anders gevonden wordt dan bij tacitus en sommige Dichters; maar bergman brengt toch uit livius bij, XXII, 3: Faesulas inter Arretiumque. - Zie daar, hoe weinig men zich kan verlaten op de magtspreuken van vitters, die beter zouden doen, de schriften van mannen als ruhnkenios en wyttenbach onaangeroerd te laten, of althans alleen te lezen met oogmerk om hunne schrale kunde te dekken, liever dan om in kwalijk geplaatste gispingen hunne eigene naaktheid aan den dag te leggen. Meer voorbeelden van dien aard, die hier in menigte voorhanden zijn, laten wij met opzet daar.
2o. Om eens anders schrijfstijl te kunnen beoordeelen, is het niet genoeg, eene toereikende kennis der Latijnsche taal in het algemeen te bezitten; men moet haar in het bijzonder overal juist weten toe te passen, en geene aanmerkingen maken, waar ze niet te pas komen, of vergelijkingen daarstellen, die hemelsbreed verschillen. Zoo ging het zekeren Taalzifter, die bij de woorden van muretus, quae eorum commentarios legentibus pasim occurrunt, te berde bragt, dat occurrit voor invenitur, legitur, bij goede Latijnsche Schrijvers niet gevonden wordt. Bergman. in zijne Aanteek. pag. 350 sq., laat dit onbeslist; maar merkt te regt op, dat, al ware dat voorgeven juist, het echter mets afdoet op de aangehaalde plaats van muretus, waar zeer goed occurrere, voor obviam venire, met een dativus gesteld is. - Zoo zegt lindemann bij het Vita Ruhnk pag 8, dat prout nooit hetzelfde beteekent als enkel ut of sicut, maar pro eo gradu quo; doch bergman toont aan, dat op de bedoelde plaats prout - sic wel degelijk iets meer beteekent dan eenvoudiglijk ut - sic, namelijk ad eamdem rationem qua - non aliâ of eâdem, en haalt ten overvloede nog uit plinius den Ouden aan prout - ita. Zie Annot. pag. 357. - Niet minder tastte eerstgenoemde mis bij pag. 117, waar hij de spreekwijze: quosque scriptores deinceps ex ordine legere, zoo verklaart, alsof deinceps de orde des tijds, en ex ordine die der lectuur moest aanduiden; terwijl
bergman, in eene uitvoerige aanteekening over het woordje deinceps, uit vergelijking van pag. 32, juist het tegengestelde aantoont, dat namelijk scriptores deinceps ex ordine legere wil zeggen, de Schrijvers achter elkander of den een na den ander, en langs de rij af of naar volgorde, naar tijdsorde lezen; en tevens
| |
| |
eene andere plaats verdedigt van het Elog. Hemsterh. pag. 23, alwaar insgelijks deinceps, van de twee Schrijvers propertius en aristophanes gebezigd, den overgang van den eenen tot den anderen beteekent, en alleen te kennen geeft, dat hemsterhuis niet aan beiden te gelijk, maar eerst den eenen en daarna den anderen licht heeft aangebragt, zonder evenwel te bepalen, of hij het eerst aan propertius en daarna aan aristophanes, of wel omgekeerd gedaan heeft. Verg. Annot. pag. 438 sqq. - Nog erger maakte het een ongenoemde (niemand anders dan de zoo beroemde f.a. wolf), die in wyttenbach's woorden pag. 127, incidere in aliam orationem, similem eam Longini multo sibi usu cognitam, voor cognitam als verbetering in de plaats stelde cognitae; waartegen bergman, pag. 447, juist aanmerkt, dat aliam - similem - cognitam bij elkander hooren, en al wie Longini - cognitae schrijft eene even zoo onvergeeflijke domheid aan den dag legt, alsof hij vir bona of mulier bonus zeide. Zoo gaat het met die wijsneuzen, die alles beter willen weten dan anderen, en zich den tijd niet gunnen tot behoorlijk onderzoek!
3o. Er is nog eene derde en laatste klip, waarop die al te keurige hedendaagsche Latinisten doorgaans ellendig schipbreuk lijden; dit namelijk, dat zij de behoefte van onzen tijd van het gebruik der Ouden of niet weten te onderscheiden, of liever al te naauwgezet en te onpas willen onderscheiden. Wij keuren het allezins goed, jonge lieden vroeg oplettend te maken op het verkeerd gebruik van woorden en spreekwijzen, bij de Ouden of in het geheel niet, of althans in een' anderen zin voorkomende. Doch ook hier kan men te ver gaan, en geldt wederom het zoo heilzame ne quid nimis, niets te veel. Als ruhnkenius zijne Lofrede op hemsterhuis een Elogium noemde, wist hij zeer wel, dat Elogium in dien zin geen goed Latijn is, en hij, om zuiver te spreken, eigenlijk Laudatio had moeten schrijven; echter koos hij het eerste, meenende iets aan de gewoonte van onze tijden te moeten toegeven, (dus luiden 's mans eigene woorden: sed temporum nostrorum consuetudini aliquid dandum fuit) en denkelijk wel uit vrees van bij het publiek, reeds sedert lang aan het Fransche Eloge gewoon, voor zonderling te zullen doorgaan, door voor het gebruikelijke Elogium het min bekende en even daarom misschien min verstaanbare Laudatio in de plaats te stellen. Ja, wie weet, of
| |
| |
niet sommige Halfgeleerden den goeden man zouden hebben uitgelagchen, zeggende: ‘Laudatio deugt niet; het moet Elogium zijn.’ - Als wyttenbach, in het Vita Ruhnk., pag. 65 en pag. 229, de oude Schrijvers veteres auctores noemde, wist hij zeer wel, ja vrij wat beter dan lindemann, dat auctor, op zich zelf staande, en zonder het bijdenkbeeld van eersten zegsman, getuige of opsteller, niet voor scriptor, of schrijver, in het algemeen kan gezegd worden; maar hij volgde hierin de sinds jaren herwaarts door algemeen gebruik gewettigde benoeming van Auctores Classici, wier oorsprong en bedoeling hij zelf zoo uitmuntend wist te verklaren, als dit in het Vit. Ruhnk. pag. 145 sqq. gedaan is. Het was dus volstrekt onnoodig, dat op beide voornoemde plaatsen lindemann tegen wyttenbach het gezag van cellarius, of wien anders ook, aanvoerde. Integendeel merkt bergman, Annot. pag. 130, juist van pas aan, dat in het Elog. Hemst. pag. 63 zeer goed gezegd is: locos aliorum auctorum, quos scriptor - vel imitando expressisset, vel in transitu respexisset; wijl daar wel degelijk auctor, als eerste zegsman, van scriptor, naschrijver of navolger, onderscheiden wordt. Eveneens is het met meer andere uitdrukkingen gelegen, die, uit de heden ten dage algemeen aangenomene schrijfwijze, tegen de bedenkingen van lindemann en anderen, door bergman te regt verschoond worden. Hiertoe behoort, Annot. pag. 335,
Lectiones voor Scholae, Collegiën, vergeleken met het verschillend gebruik van praelegere en recitare, pag 434 aangewezen, en met het gezag van wyttenbach zelv', die zijne onlangs uitgegevene Lectiones quinque, over de leer der Onsterfelijkheid bij de Ouden, niet Scholas, Recitationes, of Disputationes genoemd heeft, maar Lectiones, hetgeen zoo veel zegt als Lezingen, wijl hij ze niet voor de vuist en uit het hoofd had voorgedragen, maar van het schrift voorgelezen, gelijk de Uitgever mahne aan het eind van zijn Voorberigt getuigt. Voorts brenge men hiertoe Annot. pag. 362, Add. Ann. pag. 507, puritas voor castitas, zuiverheid van taal of stijl; pag. 423, Dictata voor Scholia; pag. 478, dedicare librum, het Fransche dédier, voor dicare of inscribere; pag. 483, Civitas Literata of Erudita, en Respublica Literaria, voor de geleerde wereld, de Geleerden in het algemeen; eindelijk Add. pag. 507, Antiquitates, voor het enkelvoudige Antiquitas of Antiquitatis Doctrina, om van geene andere spreekwijzen te
| |
| |
gewagen, op welke allen men zeer wel doet de aandacht van jonge Latinisten te vestigen, doch waarbij men aan den anderen kant ook niet zoo naauwgezet behoeft te zijn, om ze overal zonder genade te veroordeelen. Bij oude zaken moet men zich natuurlijk aan oude woorden houden; doch waar de zaken nieuw zijn en den Ouden onbekend, waarom zou men daar geene nieuwe woorden mogen bezigen, mits zoodanige, die niet strijdig zijn met den aard en de analogie der taal, en waarvan men, in navolging van horatius, kan zeggen: Et nova fictaque nuper habebunt verba fidem, si Latino (nu niet Graeco) fonte cadant, parce detorta. Inderdaad, goede Latiniteit bestaat niet in enkele woorden en spreekwijzen, maar in geheel den zamenhang der rede, die zoodanig moet ingerigt zijn, dat men er den echten beoefenaar der Ouden en den vlijtigen lezer en navolger van cicero uit kan proeven en herkennen. ‘Het zou kinderachtig zijn, (dus luidt de allezins juiste uitspraak van den kundigen mahne, Epicr. Bibl. Crit. pag. 15) zich bij elk woord zoo slaafs aan cicero te houden, dat men een walg toone van alle woorden der eerstvolgende eeuwen, of zelfs de woorden der Dichters van den besten leeftijd, in hun eigenlijk gebruik, uit den prozastijl wilde verbannen. Men zorge veeleer, zijnen Latijnschen stijl niet naar den aard eener vreemde taal te verdraaijen, of in zijne spraakwendingen van het wettig gebruik der Oudheid af te wijken. Men kan zeer wel door geheel zijne rede heen de echte en, als ware 't, gezonde kleur der Latiniteit bewaren, niettegenstaande men nu en dan een woord van lateren tijd gebruike.’ Zindelijkheid is goed; maar men kan ook de zindelijkheid al te ver drijven.
Tot dusverre dan over de Latiniteit, ter verdediging van ruhnkenius en wyttenbach. Bij geringe misslagen, of liever schrijffouten, van laatstgemelden, ter loops en zonder den minsten schijn van berisping door bergman aangewezen en hersteld, willen wij ons niet lang ophouden. Eenige weinige staaltjes hiervan zijn te vinden Annot. pag. 402 ad Vit. Ruhnk. p. 44. traditisque - commentando, voor traditasque, scil. scholas; of traditisque - commentandis. Pag. 477. ad Vit. p. 208. natus - ei, bij vergissing voor nato - ei. Pag. 481 ad p. 219, dubia movere, beter dubia of dubitationem afferre of injicere. Zoo ook pag. 413. ad p. 51. seorsim, minder goed, voor seorsum; pag. 414.
| |
| |
ad p. 55. prosaici, voor prosae, of prosae orationis scripteres; en eindelijk pag. 320. ad Elog. p. 36. philosophicus, niet zoo goed als philosophus, a, um; bij welke drie laatste plaatsen bergman zich beroept op het gezag van wyttenbach zelv', en aantoont, hoe die groote man zijne eigene fouten plag te verbeteren, en hoezeer dit zijn loffelijk voorbeeld aan jonge Latinisten tot leering moet strekken. Dan, wij zouden vreezen, door langer over de Latiniteit uit te weiden, het geduld van vele onlatijnsche Lezers te zullen misbruiken, en stappen dus van dit onderwerp af.
(Het vervolg hierna.) |
|