| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De nieuwe of tegenwoordige Wereld, een tegenhanger tot de Voorwereld, door J.G.J. Ballenstedt; Evangclisch Predikant te Papstorf, enz. Uit het Hoogduitsch, met een' Geleibrief van Dr. A. Moll. IIde Deel. Te Amsterdam, bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon. In gr. 8vo. XII en 371 Bl. f 2-90.
De Voorwereld en de Oudheid, door de Natuurkunde opgehelderd, door H.F. Link, Hoogleeraar te Berlijn. Naar het Hoogduitsch, door Dr. A. Molli IIde Deel. Te Amsterdam, bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon. In gr. 8vo. 318 Bl. f 3-:
De Vormkracht der Aarde, of wording van het menschelijke geslacht door Natuurkrachten, door C.F. Werner vertaald door Dr. A. Moll. Te Dordrecht; bij Blussé en van Braam. In gr. 8vo. 486 Bl. f 3-60:
Gelijk het onloochenbaar is, dat het Menschdom in verscheidene wetenschappen in de jongste dagen zeer aanmerkelijke vorderingen gemaakt heeft, zoo schijnt het toch in andere slechts eenen kring te beschrijven, en weder tot de eerste beginselen der wetenschap terug te keeren. Wij prezen, in eenen tijd, die nog niet ver achtef ons ligt, het Menschdom gelukkig, dat thans een ongeletterde, een kind meer van de Godheid, den oorsprong der wereld, onze bestemming wist, dan de grootste Wijsgeer der Oudheid daarvan had geweten. IJdele roem! verkeerde waan! Dat alles is slechts wondergeloof, een luchtkasteel, door vooroordeel gesticht, door ligtgeloovigheid gezien, en 't welk voor het licht van de nieuwere ontdekkingen der hedendaagsche Wijsbegeerte verdwijnen moet. Om de zuivere bron der waarheid te vinden, moeten wij tot het Pantheïsmus van xenopho- | |
| |
nes, van zeno van Elea, of der oude Indische Wijsgeeren, terugkeeren. De oude Egyptenaren verdienen geloof, wier stelsel ons in het eerste boek van diodorus ontvouwd is, dat alle planten, dieren en menschen van zelve uit modder, slijk en zonnewarmte zijn te voorschijn gekomen. En dat dit niet nog dagelijks gebeurt, dat wij niet voor onze oogen, op eenen warmen zomerdag, uit een overstroomd land, allerlei nieuwe diersoorten en ook kinderen zien te voorschijn komen, moeten wij aan de uitputting der Natuur toeschrijven, die, gelijk alle oude vrouwen, ophoudt zelve kinderen te baren, en zich nog, als eene goede Grootmoeder, slechts tevreden stelt, met het nakroost van hare eigene kinderen te koesteren en op te kweeken. - En waar, zal men vragen, blijft dan de werking der Godheid? - Men spreekt daarvan nog met eerbied; men noemt en roemt de Voorzienigheid en Gods wijsheid; doch blijkbaar om niet al te zeer in 't oog te loopen, en zich de klad van
Atheïsmus aangewreven te zien (invidiae detestandae gratiâ, gelijk cotta bij cicero van de Epicuriërs zegt.) In naam behoudt men God; met de daad neemt men Hem weg. - Het denkbeeld van Autochthonen (uit den grond voortgekomene menschen) liet men voorheen, met een' glimlach, aan den volkstrots der Atheners en Arkadiërs over; thans hooren wij weder, dat iedere aardstreek door Natuurkrachten hare eigene inwoners heeft verkregen.
Deze bedenkingen kwamen ons onwillekeurig voor den geest bij het doorlezen der drie werken, aan het hoofd van dit artikel genoemd. Echter niet, alsof wij onbillijk genoeg waren, de drie Schrijvers gelijk te stellen. Er is hier, gelijk zij allen van de Schepping beweren, eene opklimming van het ruwe en gebrekkige tot het meer volmaakte. Bij werner vinden wij geheel het beeld van den ouden Chaos; ruw daarheen geworpene, kwalijk zamenhangende, zonderling gevormde en uitgedrukte denkbeelden. Bij ballenstedt een weinig meer orde, maar toch nog veel gebrek aan zamenhang; brokken uit andere Schrijvers; wederlegging van sommigen; kort- | |
| |
om, nog vele blijken van wanorde; even als in de voorwereld, volgens die Heeren, de dieren meer kolossaal dan schoon en geregeld waren zamengesteld. Bij link, daarentegen, zien wij regelmaat, orde, en een vast systema; behoorlijke ontwikkeling uit gestelde praemissen, doch tevens raadpleging der Natuur zelve; afkeer van den bajert der hypothesen, en meerdere toenadering tot de verhalen der oudste oorkonden, die ballenstedt, omdat zij tegen zijn stelsel strijden, uit alle zijne kracht met eene soort van grimmigheid bestrijdt, en daarbij de verachtelijkste uitdrukkingen niet spaart. - Daar de Lezer de beide laatstgenoemde werken reeds uit eene beoordeeling van derzelver eerste Deelen eenigzins kan op prijs stellen, en werner volstrekt voor geene geregelde ontleding vatbaar is, zullen wij in ons beoordeelend verslag kort kunnen zijn. Wij zullen van het min volmaakte tot het volmaaktere opklimmen.
Vooreerst merken wij op werner aan, dat het woord Productionskraft verkeerdelijk door vormkracht vertaald is: het eerste is kracht van voortbrenging; voortbrengen nu en vormen is toch niet hetzelfde. Het is eigenlijk niets dan eene reeks van stellingen of spreuken (Aphorismen), meestal zonder bewijs ter neêr gesteld, en waarvan de zamenhang niet gemakkelijk is na te gaan. Allerlei onderwerpen, de levenskrachten, de wording en wasdom van planten en dieren, de voortgang van het menschelijk geslacht, de beste wereld, het al of niet geoorloofde van den zelfmoord, rousseau en voltaire, de onsterfelijkheid der ziel, de Geogenie van mozes, de nieuwere starrekunde, als bewijs tegen de betrekking tusschen God en de menschen enz., liggen er in eenen bajert door elkander. Wij herhalen het dus: een bepaald denkbeeld van dit boek te geven, is ondoenlijk. Wij moeten echter den Schrijver het regt doen van te zeggen, dat hij, volgens zijne beginselen, den zelfmoord afkeurt; de onstoffelijkheid en onsterfelijkheid der ziel aanneemt; voltaire eenen ellendigen spotter noemt; erkent, dat de menschen in de Eeuwigheid opgevoed zullen worden; dat
| |
| |
hij uit zijne drie krachten, zwaartekracht, uitzettings- en levenskracht, of algemeene wereldziel, het bestaan der Godheid zelfs meent te kunnen bewijzen, (doch zich daarin, volgens zijnen Vertaler, zelf tegenspreekt.) Kunnen wij dus geen doorloopend verslag van het geheel geven, zoo zullen wij ons tevreden stellen met eene plaats mede te deelen, waar de Schrijver (gelijk meermalen) op zijne manier luimig heeft willen zijn. Na verhaald te hebben van een' armen Emigrant, die door hem acht weken lang met aardappelen gemest was, en toen ondankbaar wegliep, (hoe het te pas komt, is een raadsel) laat werner nu onmiddellijk volgen: ‘Ach! daar komen een paar lieden aan, die weenen en de handen wringen. - Wat deert u dan, goede zielen? - Ach! wij zijn ongelukkig geworden: wij bezaten een schoon boerengoed, en zijn er zoo even, zoo als wij gaan en staan, afgejaagd geworden. Maar het is onze schuld niet: het oorlog heeft ons bedorven. - Ha! ha! gijlieden komt uit de beste wereld, waar het - mensch! naar beneden gaat! Nu, wanhoopt maar zoo dadelijk niet, arme luidjes! Gij zijt nog gezond en sterk, en kunt nog arbeiden. - Wij wanhopen ook nog niet; wij vertrouwen nog op den goeden God! Maar zulk een heerlijk boerengoed krijgen wij toch ons gansche leven niet weder. Dat vervloekte oorlog! - Nu, daar gijlieden zoo zeer op God vertrouwt, en op eene redelijke (hier zal wel redlich, dat is eerlijk, gestaan hebben) wijze zoo goed mogelijk zoekt voort te komen, zoo kan men toch nooit weten. Ik zou u voorbeelden kunnen aanhalen, b.v. job; dien plunderden de soldaten, onder bevel van den Duivel, en op deszelfs eigenhandige, in zijn hoofdkwartier afgegevene order, tot op het hemd toe uit, zoo als soldaten des Duivels alleen in staat zijn te doen. (!!!) Job kreeg naderhand alles dubbel weder; twee schoone
boerenhoven, in plaats van ééne, dien hij verloren had!... Maar nu moet ik mijne aardappelen uitdoen; gij ziet, het wordt hoog tijd. Hebt gij honger of koude, dan gaat in
| |
| |
mijne kluis; er staat een groote pot met aardappelen te vuur, en - bezoekt mij morgen weder. En dan’ - (na de ongepaste aanhaling der bijbelplaats: de vossen hebben holen, enz.) ‘Nog eens dan, menschenkinderen, kiest, kiest! Eene slechte wereld, welke nogtans beter kan en moet worden. Eene wereld vol hoopvolle uitzigten en - daarin bestaat de gansche gelukzaligheid, zoo als niet te ontkennen is. Of kiest de beste wereld, waarin gij nogtans allen, de een met den ander, onder den voet moet geraken!’ - Nu bedenke de Lezer, dat dit boek vierhonderd zesentachtig bladzijden dik is, en de lust, om het te lezen, zal hem wel vergaan.
Wij gaan over tot ballenstedt. Hierop is dan wel bijzonder toepasselijk, hetgeen wij boven van de ongodsdienstige strekking der Natuuronderzoeking bij sommige nieuwere Duitschers gezegd hebben. Hij regtvaardigt zich in de Voorrede met het voorbeeld van den grooten zwinglius, die de waarheid ook bij vrome Heidenen erkende, en dezen eenmaal bij God hoopte aan te treffen; maar hoe dit gezegde van den Hervormer te pas komt bij een boek, vooral tegen de Mozaische oorkonde gerigt, die zwinglius toch waarachtig geloofde, begrijpen wij niet. - Het tweede Deel van ballenstedt's Nieuwe Wereld behandelt verscheidene vragen, tot dat onderwerp betrekkelijk; zoo als, over de vorming van de tegenwoordige gesteldheid der Aarde door den val van een hemelligchaam op dezelve, door Prof. gelpke te Brunswijk beweerd, welke dit met de overleveringen der oude Perzen betrekkelijk eenen draak, of eene staartster, die de zee tot zich getrokken zou hebben, en daardoor eene groote overstrooming bewerkt, zocht te staven. Met reden verwerpt ballenstedt dit gevoelen. Trouwens, gelpke wint met de aanhaling der Zend-boeken niets, die veel meer overeenkomst hebben met den Mozaischen Zondvloed. Doch hierover nader. Ballenstedt wil de Perzische overlevering in overeenstemming brengen met het verhaal in Genesis
| |
| |
wegens den Cherub met het vlammende zwaard, en laat beide op eenen vuurberg slaan. Dit is geenszins de onwaarschijnlijkste van zijne gissingen. Een tweede onderwerp, hier behandeld, is de vraag wegens het ontstaan en den wasdom der ligchamen. Hij gelooft, dat er thans nog nieuwe schepselen, alleen door Natuurkrachten, zonder voortteling, in wezen komen, ook behalve de kleinere diertjes, wier voortbrenging men onder den naam generatio aequivoce kent. Hij haalt tot dat einde de bastaardsoorten onder de planten en dieren, en zelfs den muilezel, aan, die alle toch waarlijk door voortplanting ontstaan, en niet tot de onmiddellijke gewrochten der Natuur kunnen worden gebragt. Hij haalt hier eene lange plaats uit werner van 15 bladzijden aan: trouwens, nieuwere Schrijvers van dien stempel, of het Morgenblatt, de Abendzeitung, en dergelijke gewigtige bronnen, zijn de groote autoriteiten van onzen Schrijver.) Deze gaat nu voort, om tegen gelpke te velde te trekken over deszelfs stelling, dat alle menschen uit één paar zijn afgestamd. Het is, gelijk wij reeds uit het eerste Deel gezien hebben, een lievelingsdenkbeeld van onzen Schrijver, dat in alle landstreken menschen gevormd zijn. Hij schijnt echter geërgerd te zijn, dat men hem heeft tegengeworpen, als liet hij de menschen als kool uit den grond groeijen; hij laat ze thans liever uit de lucht komen, of uit gaz-soorten ontstaan. (Dit herinnert ons een Recept, weleer in den Schouwburg medegedeeld, om menschen te maken, en waarin eiwit en zuurstof voorkwamen; het derde ingrediënt zijn wij vergeten.) Ballenstedt wil vooral niet, dat men aan een Paradijs zal gelooven, ten minste niet aan één Paradijs: elk
oorspronkelijk Volk heeft er, volgens hem, een gehad. De mensch was misschien eerst een viervoetig dier, daarna een aap, bl. 127. De Hebreërs waren, volgens sommigen, één met de oude Gebers, of Buddhoïsten, en deze weder de stamvaders der latere Hindous en Parsen. De boeken van het O.V. zijn dus uit de oude schriften der Gebers ontleend. Dit zijn echter de voorouders, maar
| |
| |
niet de nakomelingen van abraham geweest, een verbasterd Volk, op welk men niet kan toepassen, wat van de zeer eerwaardige (en hooggeleerde) Gebers verhaald wordt, zoo min alsof men onder de oude Grieken en Romeinen de tegenwoordige nieuwe Grieken en Paapsche Romeinen verstaan wilde. (Het is jammer, dat de Duitschers hunne Gedenkschriften van die weleerwaarde en zeer geleerde Heeren Gebers of Hebers vóór zoroaster niet uitgeven: want zulk eene daadzaak zouden zij toch op zulk een' stouten toon wel niet beweren, indien zij daarvan niet hier of daar stellige historische daadzaken hadden gevonden?) Maar in de Babylonische gevangenschap naderden de Joden, na lange afzwerving, te Babylon en NB. te Persepolis (waar zij nooit gewoond hebben) weder de oude bron, en namen van hunne oudere broeders, de Perzen, veel over. - Zoo alleen weet ballenstedt de treffende overeenkomsten tusschen de berigten onzer gewijde Schrijvers en die der Zend-boeken te verklaren, zoo als van de Schepping, het Paradijs, den val, zelfs de komst van den Messias, (waaromtrent hij eene allermerkwaardigste plaats van abulfaradj uit hyde mededeelt, die ons in de drie Wijzen van het Oosten dienaren en leerlingen van zoroaster doet kennen, bl. 191.) Het verhaal van den Zondvloed heeft in de schriften der Chaldeërs en Hindous, en in dat van lucianus over de Syrische Goden, eene treffende overeenkomst met dat van
mozes. Maar mozes mag volstrekt de bron niet zijn.
Eene andere stof tot onderzoek vindt onze Schrijver in de Egyptische gedenkstukken, vooral in den bekenden Dierenriem van Dendera, wiens oudheid hij beweert, doch wel iets van de 15,000 jaren van zeker ontegenzeggelijkbewijs, of de 25,000 van zekeren Dr. sickler, laat afdingen, en er slechts 5000 jaren voor stelt. Jammer, dat alle deze schoone berekeningen door de ontdekking van champollion vervallen zijn, die op de Hiëroglyphe van Dendera zelf gelezen heeft, dat de tempel slechts tot de ptolemeën opklimt! - Van Egypte maakt onze geleerde Geschied- en Natuuronderzoeker eenen salto mor- | |
| |
tale naar Amerika; hij lascht weder eene plaats van zimmermann in, ten bewijze, dat Amerika niet geheel uit de oude wereld kan bevolkt zijn, omdat de inwoners geene huisdieren kenden, schoon hij den intogt van vele volkplanters uit Azië en elders niet kan ontkennen. Eene laatste Verhandeling loopt over de luchtsteenen, die ballenstedt niet uit de maan met la place, noch uit de groote wereldruimte met chladni, maar uit den dampkring wil doen vallen. Bijna honderd bladzijden vult dit langwijlige onderzoek.
Men heeft meermalen gezegd, dat Bijgeloof en Ongeloof elkander de hand geven; dat Godloochenaars aan het kaartleggen gelooven, en oude Schrijvers, die de onsterfelijkheid der ziel ontkenden, de ongerijmdste grollen aannamen. Wij hebben hiervan in ballenstedt een nieuw bewijs. De man, die de schepping der wereld door God ontkent, omdat het een wonder zou zijn, en men geene wonderen mag aannemen; die op de Joodsche schriften, als zoo vele fabelen, met een' medelijdenden glimlach nederziet, - die zelfde man gelooft, op het gezag der Abendzeitung, aan menschen met staarten en hondenkoppen, die zoo snel loopen als paarden, (bl. 130.) Sapienti sat.
Reeds terstond de inhoud van link's tweede Deel (de Voorwereld en de Oudheid) toont ons meerdere orde en betere schikking aan. I. Nopens de Geschiedenis der Aarde. II. Der bewerktuigde schepping. III. Des menschelijken geslachts. IV. Veranderingen der Aarde, sinds den aanvang der Geschiedenis. V. Veranderingen der bewerktuigde schepping, sinds den aanvang der Geschiedenis, VI. Bijdrage tot de Geschiedenis der Menschheid, sinds den aanvang der Geschiedenis in het algemeen. In het eerste Hoofdstuk loopt de Schrijver vlugtig de voornaamste geologische stelsels door, die hij in drieën verdeelt: vorming der bergen op de oppervlakte, instorting van den effen' grond, of opheffing deszelven boven de vlakte. Tot de eerste behooren de gevoelens van linnaeus, buffon en - werner; tot de tweede, burnet en
| |
| |
de luc (eerstgemelde oudere Theorie wordt door link zeer geprezen); volgens de derde, die onder de Geologen weinig voorstanders pleeg te vinden, doch tot welke onze Schrijver blijkbaar overhelt, is de aardvorming gedeeltelijk aan volkanen toe te schrijven. Link verbindt die nogtans met de eerste vorming, en rekent vijf opheffingen; de eerste van het overgangsgebergte, de tweede van het vaste land der voorwereld, de derde van het jongere vlotgebergte, de vierde der hoogste granietbergen, (die volgens werner's stelsel de eerste is, en wier ouderdom link ook niet betwist, maar hen eerst later boven de zee doet te voorschijn komen) de vijfde (de éénige, die niet onder de zee ontstaan is) van het bazaltgebergte. - In het tweede Hoofdstuk beweert de Schrijver, dat de thans uitgestorvene diersoorten door geene groote Omwentelingen, maar allengs verdwenen zijn; gelijk hij over 't algemeen een vijand is van de hypothese der veranderingen door hevige natuurschokken. De vogelen houdt hij voor misschien overblijfsels der voorwereld. Tot den mensch overgaande, herkennen wij in link den bedaarden, bescheidenen natuuronderzoeker. Hij ontkent de mogelijkheid niet, dat het menschdom uit meer dan één paar ontstaan zij, maar voegt er bij: ‘Komt het op de meening aan, dan zal ons steeds de meening der Volken of liever der Wijzen vereerenswaardig blijven, die alreeds in de vroegste Oudheid geloofden, dat zich, onder de bescherming eens hoogeren Wezens, de eerste menschenstam formeerde. Nog nimmer heeft eenig uitlegger het ontwaken der Rede verklaard; dat beeld eener bovenzinnelijke wereld in ons binnenste, waarvoor het dier geheel
onvatbaar is; dat beeld, hetwelk alleen van een bovenzinnelijk Wezen afkomstig zijn kan, en, even als het menschelijk geslacht, eene eerste opvoeding behoefde. Doch wij willen het gebied der op ervaring gebouwde Natuurkunde niet verlaten.’ - Daarop wederlegt hij de voornaamste gronden voor de veelsoortigheid des menschelijken geslachts; doch, om zijn geliefkoosd stelsel, de opklimming van het minder tot het
| |
| |
meer volmaakte, vol te houden, houdt hij de Negers voor het oorspronkelijke menschenras, die zich in twee (of drie) takken, ten Oosten de Mongolen, (ten Zuidoosten de Maleijers) ten Noorden de Kaukasiérs, over den Aardbodem uitbreidden. Link is niet afkeerig van het denkbeeld, dat deze zwarte stam eigenlijk niet in Afrika, maar op den Indischen Archipel te huis was, waar men nog kleine roetkleurige en bijna dierlijke Negers aantreft, en zich van daar Zuidwaarts naar Afrika verspreidde; zoodat Azië onder den evenaar eigenlijk als het Vaderland der Menschheid zou moeten beschouwd worden. Hij onderscheidt vooral de Mongoolsch-Chinesche van de Kaukasisch-Europesche beschaving, onder anderen door de verschillende huisdieren en graansoorten. Het punt, waaruit onze beschaving is uitgegaan, valt dan in de landen omstreeks de Kaspische Zee, Armenië en Medië: want aan de hooge oudheid van Indië gelooft de Schrijver niet. - Onder de veranderingen der Aarde, na den ondergang der voorwereld, trekt vooral de Zondvloed de aandacht van link. Het is ons onbegrijpelijk, hoe deze doorkundige Schrijver een verhaal, hetwelk men bij genoegzaam alle Volken wedervindt, doch vooral bij de Indianen, Chaldeërs, Perzen, Hebreërs en Grieken, bijna met gelijke omstandigheden, voor eene Mythe kan houden, en wel volgens eene korte magtspreuk zonder bewijzen, (bl. 95.) Hoe is het mogelijk, in het eenvoudige, zelfs tijdrekenkundige verhaal in
Genesis iets kunstigs, iets mythisch te vinden? Veel meer blijken eener kunstig verdichte fabel heeft plato's verhaal wegens het eiland Atlantis en de Atlanten, die eenen oorlog tegen vroegere Atheners gevoerd, en door dezelve overwonnen zouden zijn. Hoe vele Schrijvers hebben zich het hoofd gebroken, om de plaats dier Atlantis te vinden! En toch behoeft men den Kritias van plato slechts te lezen, om de verdichting als met handen te grijpen; en hier heeft link ongetwijfeld gelijk, wanneer hij eene Mythe vindt, even als bij den Titanen-strijd. Ook den Cimbrischen, den Samothraeischen en andere watervloeden houdt link voor min- | |
| |
der belangrijk, dan sommige Schrijvers. Meer aandacht verdient, hetgeen nopens de opheffing van sommige landen boven de zee wordt gezegd; doch, in den tijd der eigenlijke Geschiedenis, is dit slechts omtrent eenige kleine eilanden in de Egesche Zee, bij de Azoren, en in den Noordelijken Stillen Oceaan, het geval geweest. Door verzanding worden vele havens gedempt, zoo als Tyrus en Karthago (doch eerst in vele Eeuwen), en landen aangeslibd, zoo als de Egyptische Delta; doch ook dit vereischt langen tijd. Door den plantengroei is de Aarde in 't algemeen drooger geworden; doch in den tijd der Geschiedenis heeft dezelve geene zeer belangrijke veranderingen ondergaan. Ook het klimaat is niet van belang veranderd: Europa was noch in de oude tijden zoo veel kouder, noch in de Middeleeuwen zoo veel warmer dan tegenwoordig, gelijk sommigen stellen. Wij moeten bekennen, dat de Schrijver ons, wat de eerste dier stellingen betreft,
niet voldoet. Ovidius b.v. spreekt te sterk van den omtrek der Zwarte Zee, om hem geloof te weigeren, al is hij een Dichter; en Duitschland was toen ongetwijfeld zoo koud als thans Zweden. - De vijfde Afdeeling houdt zich bezig met de dieren, bij de Ouden bekend, en hunne fabelachtige dieren; den eenhoorn (zeer uitvoerig behandeld, en aan welks voormalig bestaan link gelooft), de Martichora, of menschenëter, op de gedenkstukken van Persepolis afgebeeld (mythisch, of een dier met stekels), de grijpvogel (waarschijnlijk eene verwarring met een ander dier), de Sirenen (bij homerus slechts schoone meisjes, naderhand opgeschikt), de mereminnen (oudtijds Nereïden), de draken, bazilisken (oorspronkelijk enkel slangen), het rivierpaard (bij herodotus en aristoteles waarschijnlijk een ander, thans uitgestorven dier). Het verwondert ons, geen enkel woord van den oorsprong der mythe van den Phoenix te vinden. Onder de planten spreken de Ouden van de persea, amomon, enz. - In het begin der zesde Afdeeling, die over de oude geschiedenis der verspreiding des menschdoms kandelt, is de Schrijver met zichzelven in tegenspraak.
| |
| |
Eerst stelt hij de scheepvaart der Ouden als weinigbeteekenend voor (bl. 223), en zegt naderhand, bl. 227, en bewijst door voorbeelden, dat de voordeelen der nieuwere scheepvaart boven die der Ouden veel te hoog worden aangeslagen; waaruit dus volgen zou, dat onze scheepvaart weinigbeteekenend was. Hij beschrijft vervolgens meer uitvoerig de reeds boven vermelde verspreiding des menschdoms over Azië, Afrika, en daarna over de andere werelddeelen, volgens hem meest ter zee. Over Indië sprekende, weêrlegt hij het vrij algemeene gevoelen over de oudheid van dat land, en maakt uit herodotus op, dat het zelfs toen nog door halve Wilden bewoond was. Dit komt ons onwaarschijnlijk voor. Herodotus was misschien te ver van de bron, om goede berigten te hebben. - Link schrijft de groote Indische gedenkstukken aan vreemde aankomelingen toe. (Het komt ons voor, dat ten tijde van sesostris wel eene Egyptische volkplanting zich op de kust van het westelijke Schiereiland kan hebben gevestigd, en de wondergestichten van Elephante, Salset en Elloer opgerigt.) Berigten omtrent Indische voortbrengselen, bij de Ouden bekend, namelijk rijst, kaneel, kassie, wierook, mirre, ebbenhout, - van Chineesch-Mongoolsche produkten, of door de Mongolen tot ons overgekomen, als de bloementeelt, de rogge en de buffel, en de kennis der Ouden aan het Noorden en deszelfs voortbrengselen, sluiten het werk, althans dit Deel.
De vertaling van link is vloeijend, en veel beter dan die van ballenstedt. |
|